[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 september 2007, 06/6190 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
Namens appellant heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009. Voor appellant is verschenen mr. J.M.M. Brouwer, kantoorgenoot van mr. De Korte. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bekend met een zeldzame spierziekte. Als gevolg van deze ziekte ondervindt hij beperkingen in zijn verplaatsing buitenshuis. In verband hiermee ontving appellant in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) van het College een taxikostenvergoeding.
1.2. Op 6 oktober 2004 heeft appellant bij het College in het kader van de Wvg een aanvraag voor een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft drs. E.M.J. Schoonderwoerd, arts bij Argonaut Advies (hierna: Schoonderwoerd), op 25 april 2005 desgevraagd aan het College een medisch advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat niet voldoende medische onderbouwing is voor gesloten buitenvervoer en dat met een taxivergoeding in combinatie met een driewielfiets of een scootmobiel in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de zorgplicht. Vervolgens heeft het College bij besluit van 9 mei 2005 de aanvraag voor een gesloten buitenwagen afgewezen op de grond dat geen medische noodzaak is vastgesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Op 16 augustus 2005 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft drs. E. Gorlee, arts bij Argonaut Advies, op
28 oktober 2005 aan het College een medisch advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat geen medische noodzaak aanwezig is voor een gesloten buitenwagen. Vervolgens heeft het College bij besluit van 30 januari 2006 de aanvraag afgewezen.
1.4. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat uit het medisch advies is gebleken dat het collectieve vervoerssysteem voor appellant adequaat is en dat eigen gesloten buitenvervoer op medisch gronden niet noodzakelijk is. Dit betekent dat appellant in aanmerking zou kunnen komen voor het gebruik van de Taxibus die in het onderhavige geval als de goedkoopst adequate voorziening moet worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er, gezien de onderzoeksactiviteiten door de arts van Argonaut Advies, geen aanleiding om aan te nemen dat het advies van deze arts op onzorgvuldig onderzoek berust, zodat het College zich bij zijn besluitvorming door de rapportage heeft mogen laten leiden. Hieruit volgt dat het College zich op het standpunt mocht stellen dat appellant kan deelnemen aan het collectieve vervoerssysteem, meer in het bijzonder de Taxibus. Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat appellant in de Taxibus zou worden blootgesteld aan valgevaar. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat met het collectieve vervoerssysteem adequaat in de specifieke vervoersbehoeftes van appellant naar zijn familie in Zoetermeer en naar de camping in Wassenaar kan worden voorzien.
3. Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn stacaravan op de camping en zijn familie in Zoetermeer wil kunnen bezoeken. In verband met zijn hobby, het tellen en bestuderen van vogels, moet appellant ’s ochtends vroeg naar zijn caravan kunnen reizen nu het tellen ’s ochtends vroeg geschiedt. De nachttarieven van de taxi zijn onbetaalbaar. Als appellant vogels gaat tellen gaat zijn zoon of zijn neef mee. De gesloten buitenwagen is volgens appellant de meest aangewezen voorziening. Deze voorziening beschermt appellant tegen koude, die slecht is voor het functioneren van zijn spieren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. Bij besluit van 9 mei 2005 heeft het College de aanvraag van appellant om een voorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 16 augustus 2005 heeft appellant een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het College de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.3. De Raad stelt vast dat het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 januari 2006 volledig heeft getoetst en dat de rechtbank hierin kennelijk aanleiding heeft gezien het besluit van 6 juli 2006 eveneens vol te toetsen. De Raad kan de rechtbank niet volgen in deze wijze van toetsen en overweegt daartoe het volgende.
4.4. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.5. De Raad is van oordeel dat hetgeen appellant bij zijn aanvraag van 16 augustus 2005 en nadien naar voren heeft gebracht een herhaling is van hetgeen hij reeds naar voren heeft gebracht bij zijn aanvraag van 6 oktober 2004. De omstandigheid dat Schoonderwoerd eerst na het besluit van het College van 9 mei 2005 desgevraagd medische informatie van de behandelend specialist van appellant heeft ontvangen en op 18 mei 2005 een aanvullend medisch advies heeft uitgebracht, kan naar het oordeel van de Raad niet als een nieuw feit of een gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt. Hiertoe overweegt de Raad dat de ontvangen medische informatie blijkens het advies van Schoonderwoerd een bevestiging en onderbouwing is van de reeds bij Schoonderwoerd bekende medische informatie. Ook op basis van deze informatie is er geen aanleiding om aan te nemen dat appellant geen gebruik zou kunnen maken van de Taxibus en een scootmobiel.
4.6. De Raad is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die het College noodzaakten tot het nemen van een ander besluit. Eén en ander leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot het besluit van 6 juli 2006 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.