[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juli 2008, 07/1445 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft voor verweer verwezen naar de voorhanden zijnde gegevens.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1.De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit op bezwaar van 22 april 2002 heeft het College het primaire besluit van 8 februari 2002 waarbij bij wijze van maatregel de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot 1 maart 2002 is geweigerd, gehandhaafd. Bij besluit op bezwaar van 23 augustus 2002, voor zover van belang, heeft het College voorts bij wijze van maatregel de bijstand over de periode van 1 april 2002 tot 1 augustus 2002 geweigerd. Bij uitspraak van 15 mei 2003, 02/806 en 02/1523, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 22 april 2002 en 23 augustus 2002 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het College opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tegen die uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend en ter uitvoering daarvan heeft het College bij besluit op bezwaar van 11 juli 2003 bij wijze van maatregel de bijstand over de maand januari 2002 met 10% verlaagd, terwijl bij besluit op bezwaar van 14 juli 2003, voor zover van belang, over de periode van 1 april 2002 tot 1 juni 2002 de maatregel van verlaging van de bijstand met 10% is opgelegd. Tegen de besluiten van 11 en 14 juli 2003 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij brief van 31 mei 2005 (lees: 2006) heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade die hij naar zijn oordeel ten gevolge van de besluiten van 22 april 2002 en 23 augustus 2002 heeft geleden en die hij heeft becijferd op een bedrag van in totaal € 37.573,64. Appellant heeft gesteld dat, doordat hij in de periode van 1 januari 2002 tot 1 augustus 2002 gedurende zes maanden geen bijstand heeft ontvangen, zijn woning is ontruimd, hetgeen heeft geleid tot kosten van transport en opslag van zijn inboedel, tot deurwaarders- en dagvaardingskosten en tot gederfde levensvreugde, vooral door gederfd woongenot.
1.3. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het College het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen.
1.4. Bij besluit van 23 juli 2007 is het tegen het besluit van 1 augustus 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 23 juli 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat het niet op een deugdelijke en draagkrachtige motivering berust. Omdat het College naar het oordeel van de rechtbank het verzoek van appellant om schadevergoeding terecht had afgewezen, heeft de rechtbank voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juli 2007 in stand blijven.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hij met de rechtbank van oordeel is dat de onrechtmatigheid van de besluiten van 22 april 2002 en 23 augustus 2002 vast staat, omdat tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2003, waarbij die besluiten zijn vernietigd, geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
4.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 7 april 2009 (LJN BI0588) en 26 mei 2009 (LJN BI7121) geeft de Raad vervolgens als zijn oordeel te kennen dat (ook) de gevolgen van een onrechtmatige tijdelijke weigering van uitkering in beginsel zijn terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van die uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die weigering. De Raad is dan ook van oordeel dat het verzoek van appellant om vergoeding van kosten in verband met het verlies van woonruimte vanwege huurachterstand, betrekking heeft op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Aangezien artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, normeert in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest, is er geen plaats voor vergoeding van de door appellant gestelde schadeposten.
4.3. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.