ECLI:NL:CRVB:2009:BK6549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6370 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag burger-oorlogsslachtoffer voor toeslag en uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2009 uitspraak gedaan in het beroep van appellante tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag ter verbetering van haar levensomstandigheden, een periodieke uitkering en voorzieningen voor huishoudelijke hulp. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellante toeschreef aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de Bersiap-periode.

De Raad overwoog dat algemene oorlogsomstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als handelingen of maatregelen in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De vlucht van appellante vanuit het Elisabethpark naar de Tosariweg tijdens de Bersiap-periode werd niet erkend als levensbedreigende situatie, omdat niet was aangetoond dat deze vlucht onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de aanvraag van appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer.

Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de leden G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

08/6370 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 9 oktober 2008, kenmerk BZ 8594, JZ/A60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Appellante is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in oktober 1920 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2008 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag ter verbetering van haar levensomstandigheden in de zin van artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en voorzieningen voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië ten tijde van de Bersiap-periode.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 23 juni 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. In het bijzonder is overwogen dat niet is komen vast te staan dat de vlucht vanuit het Elisabethpark naar de Tosariweg in Batavia tijdens de Bersiap-periode vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
2. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Daartoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a,b,d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate iedereen heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, d of f, van de Wet. Hieruit volgt dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot de vlucht vanuit het Elisabethpark naar de Tosariweg met haar dochters, moeder en zusje, ten tijde van de Bersiap-periode, niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtofer kan leiden omdat niet is komen vast te staan dat die vlucht vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
2.3. Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij historische gegevens en bij verweerster bekende dossiers van familieleden van appellante zijn geraadpleegd, is evenmin bevestiging gevonden van door appellante meegemaakte oorlogscalamiteiten in de zin van de Wet.
3. Gezien het vorenstaande, wordt de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord en dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P. Boer.
HD