[appellante] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 december 2009
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 9 oktober 2008, kenmerk BZ 47726, JZ/Q70/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.H. Punt-Koopmans, advocaat te Leeuwarden. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1922, is in 1975 erkend als vervolgde en als zodanig uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Aan haar zijn in de loop van de tijd ook diverse voorzieningen toegekend. Bij besluit van 12 maart 2008 is afwijzend beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten en een huurbijdrage in verband met haar verhuizing naar Beth Sjalom in Amsterdam. Die afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit.
1.2. Het bestreden besluit is genomen in navolging van de adviezen van twee geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij is geconcludeerd dat op grond van de aan de vervolging toe te schrijven psychische klachten van appellante er geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid bestaat voor de verhuizing naar een aanleunwoning van het verzorgingstehuis Beth Sjalom. Overwogen is dat deze verhuizing past bij de leeftijd en de levensloop van appellante en dat hiervoor ook verder allerlei redenen waren, waarbij de psychische klachten niet voorop hebben gestaan.
2. Namens appellante is in beroep in hoofdzaak aangevoerd dat met name het gevoel van onveiligheid in haar oude buurt, onder andere veroorzaakt door zogenoemde hangjongeren die haar ook zouden hebben uitgescholden als Jodin, aanleiding was om te gaan verhuizen naar een woning die veel kleiner en, mede gezien haar hobby’s, minder adequaat is voor appellante. De psychische klachten van appellante zijn verminderd na de verhuizing, zoals ook is bevestigd door haar behandelend psychiater. Verder wordt in Beth Sjalom beter voldaan aan de verhoogde behoefte van appellante aan sociale contacten.
3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad niet de overtuiging kunnen krijgen dat het bestreden besluit op onjuiste gronden berust. Bij het ten behoeve van de onderhavige aanvraag opgemaakte sociaal rapport en ook bij het gerichte medisch onderzoek in februari 2008 heeft appellante aangegeven dat ze zich niet meer veilig voelt in haar woning omdat haar gezondheid is verslechterd door diabetes, klachten door angina pectoris, artritis en verergering van haar psychische klachten. Er wonen geen bekenden meer in de buurt, ze ervaart haar woonomgeving als onveilig, met name na een inbraak enige jaren geleden. Het geeft haar een veilig gevoel om naar een veilige woonomgeving te verhuizen en gebruik te kunnen maken van de voorzieningen van het verzorgingstehuis. De verhuizing zal ook vereenzaming voorkomen, omdat in de nieuwe, Joodse woonomgeving veel van haar vrienden en kennissen wonen met wie ze de contacten in haar huidige woning niet kan onderhouden. Ook de kinderen en kleinkinderen wonen daar in de buurt.
4.2. De Raad kan verweerster onder deze omstandigheden volgen in het standpunt dat het niet aannemelijk is geworden dat een toename van psychische klachten van appellante als gevolg van jegens haar gericht antisemitisme de hoofdoorzaak is geweest van haar verhuizing naar Beth Sjalom en dat daarmee voor de verhuizing geen medische noodzaak in de zin van artikel 20 van de Wet of medisch-sociale wenselijkheid in de zin van artikel 21 van de Wet aanwezig was. De Raad laat daarbij mede wegen dat ook de huisarts van appellante in de door hem ten behoeve van het primaire besluit verstrekte informatie geen melding maakt van een antisemitische benadering.
5. Gezien het vorenstaande houdt het bestreden besluit in rechte stand en dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.