[appellant] (BRD) (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 december 2009
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 31 juli 2008, kenmerk BZ 7839, JZ/L/80/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door E. Hoogduin-Wijngaard als zijn gemachtigde, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1938, is in 1997 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, onder toekenning van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Ingaande 1 januari 1998 is hem tevens een periodieke uitkering toegekend, berekend naar de ingevolge de Wet geldende minimumgrondslag. Later is hem ook nog een voorziening in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) toegekend.
1.2. Naar aanleiding van het namens appellant door zijn bovengenoemde gemachtigde in juli 2006 ingezonden zogenoemde Wubo-inlichtingenformulier 2005 en de daarbij gevoegde bijlage, waarin is vermeld dat appellant een Duitse “Altersrente” ontvangt, heeft verweerster een onderzoek ingesteld. Hierbij is verweerster gebleken dat appellant die Altersrente al vanaf 1 juni 1998 heeft ontvangen. In verband met deze, voor korting op de periodieke uitkering van appellant in aanmerking komende, rente heeft verweerster de periodieke uitkering bij besluit van 24 mei 2007 en de daarbij behorende berekeningsbeschikking van 31 mei 2007 ingaande 1 januari 2006 voorlopig bijgesteld. Verder is, met toepassing van de bestendige beleidsregel dat niet meer dan 5 jaren wordt teruggegaan, op grond van artikel 61 van de Wet de periodieke uitkering met terugwerkende kracht over de jaren 2001 tot en met 2004 in het nadeel van appellant herzien; de periodieke uitkering over 2005 is definitief vastgesteld met inachtneming van de Altersrente. De over de jaren 2001 tot en met 2004 teveel uitgekeerde periodieke uitkering is door verweerster teruggevorderd op de aan artikel 63, aanhef en onder c, van de Wet ontleende grond dat appellant in die jaren nalatig is geweest om van zijn Altersrente melding te maken. De over 2005 teveel betaalde periodieke uitkering is, overeenkomstig daartoe strekkende wettelijke verplichting, teruggevorderd in het kader van de definitieve vaststelling van de periodieke uitkering over dat jaar. Becijferd is een totaal aan teveel betaalde periodieke uitkering over die jaren van € 27.866,65. Daarnaast is voorlopig een over 2006 en 2007 teveel uitgekeerd bedrag van € 5.651,28 becijferd.
Bij een en ander is aangegeven dat het teveel uitgekeerde bedrag ingaande augustus 2007 zal worden vereffend door een maandelijkse inhouding van € 375,- bruto op de periodieke uitkering.
1.3. Namens appellant is tegen de genoemde besluiten bezwaar gemaakt. In aanmerking genomen dat appellant op zich niet heeft betwist dat de Altersrente op de periodieke uitkering dient te worden gekort, spitst dit bezwaar zich toe op de terugvordering met terugwerkende kracht over de jaren 2001 tot en met 2004. Verder acht appellant het maandelijkse aflossingsbedrag onredelijk hoog.
Hiertoe is aangevoerd dat verweerster ook al eerder uit aanwezige stukken - waaronder met name een als bijlage bij de namens appellant in maart 2003 aan verweerster ingezonden financiële vragenlijst 65+ gevoegde, door de Landesversicherungsanstalt Westfalen aan appellant toegezonden aanvraagformulier voor aanvraag AOW - had kunnen opmaken dat appellant inkomsten had uit Duitse Altersrente. Verder is gesteld dat appellant gezien zijn tragische levensloop wel wat meer compassie en een minder bureaucratische handelswijze van verweerster had mogen verwachten. Tenslotte is erop gewezen dat appellant in minimale financiële omstandigheden verkeert.
1.4. Deze bezwaren heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellant in de jaarlijks in te vullen inlichtingenformulieren bij de hierin opgenomen gerichte vragen nooit melding heeft gemaakt van de Altersrente en dat pas bij het inlichtingenformulier over 2005 een rechtstreekse opgave van genoten Altersrente is gevoegd. Voorts is overwogen dat voor de vaststelling van het aflossings-bedrag aansluiting is gezocht bij de norm van 90% van een bijstandsuitkering, die in het rechtsverkeer als beslagvrije voet wordt gehanteerd.
1.5. In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte grieven gehandhaafd.
2. In dit geding is aan de orde de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt hierover als volgt.
2.1. Uit het bepaalde in artikel 63, aanhef en onder a, van de Wet volgt dat na een herziening van een beschikking die een voorlopig karakter droeg als bedoeld in de artikelen 59 en 60 van de Wet in het nadeel van betrokkene, hetgeen te veel is uitbetaald wordt teruggevorderd. De terugvordering over de kalenderjaren 2005 en 2006 houdt dus in rechte stand.
2.2. Met betrekking tot de terugvordering over de periode vóór 2005 overweegt de Raad als volgt.
In artikel 63, aanhef en onder c, van de Wet is bepaald dat, indien een ingevolge de Wet gegeven beschikking in het nadeel van de betrokkene wordt herzien, hetgeen te veel was uitbetaald niet wordt teruggevorderd of verrekend, tenzij in de herzieningsbeschikking gemotiveerd is aangegeven dat van de juiste feiten, gegevens en omstandigheden als bedoeld is artikel 61, eerste lid, niet kon worden kennisgenomen als gevolg van opzet dan wel grove nalatigheid van de betrokkene.
2.3. De Raad is van oordeel dat verweerster de aanvankelijke handelswijze van appellant, waarbij aanzienlijke andere inkomsten niet zijn opgegeven, terecht als een grove nalatigheid heeft aangemerkt. De door appellant aangevoerde omstandigheden - hoe ernstig op zichzelf ook - kunnen die nalatigheid niet rechtvaardigen. Verweerster heeft er bij toekenning van de periodieke uitkering en ook daarna consistent op gewezen dat een uitkeringsgerechtigde opgave moet doen van andere inkomsten. Ook de op de jaarlijkse inlichtingenformulieren opgenomen, gespecificeerde vragen laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Dat appellant en zijn gemachtigde niet konden en hoefden te begrijpen dat opgave van de Altersrente, die door appellant blijkens de stukken zelf is aangevraagd, was vereist, acht de Raad niet aannemelijk. Dit betekent dat verweerster in beginsel gerechtigd was om tot terugvordering met terugwerkende kracht over te gaan. Verder acht de Raad ook de hoogte van het aflossingsbedrag op zichzelf niet onredelijk; de Raad heeft eerder de bij zodanige vaststelling door verweerster gehanteerde norm toelaatbaar geoordeeld.
2.4. Wat betreft de omvang van de terugvordering moet de Raad echter, overeenkomstig de stellingname van appellant, vaststellen dat ook al bij de in maart 2003 ingezonden vragenlijst 65+ een bijlage was gevoegd waarin met zoveel woorden staat dat appellant een Duitse Altersrente ontvangt, zij het dat die vermelding pas bij zorgvuldige nalezing van dit relatief omvangrijke formulier in het oog valt. De Raad is van oordeel dat een dergelijke inspanning van verweerster in redelijkheid ten opzichte van haar veelal financieel niet erg onderlegde cliëntengroep kan worden gevergd. Dit brengt mee dat de enkele omstandigheid dat niet ook in het vragenformulier zelf die Altersrente nog eens is opgegeven niet als grof nalatig is aan te merken. Aldus ontbreekt de wettelijke grondslag voor terugvordering met terugwerkende kracht van teveel uitgekeerde periodieke uitkering over de periode van 1 maart 2003 tot en met 31 december 2004.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 63 van de Wet moet worden vernietigd voor zover hierbij is gehandhaafd de terugvordering met terugwerkende kracht van teveel uitgekeerde periodieke uitkering over de periode van 1 maart 2003 tot en met 31 december 2004.
4. De Raad ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 84,- aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit, voor zover betreffende de terugvordering met terugwerkende kracht van teveel betaalde periodieke uitkering over de periode van 1 maart 2003 tot en met 31 december 2004;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 84,-;
Bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.