ECLI:NL:CRVB:2009:BK5967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7270 ZW + 08-7271 WW + 08-7272 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van sociale zekerheidsfraude en recht op uitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan sociale zekerheidsfraude. Appellante had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde uit een rapport over werknemersfraude dat zij feitelijk geen werkzaamheden had verricht. De rechtbank oordeelde dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was tussen appellante en het uitzendbureau, en dat zij niet verzekerd was voor de verschillende werknemersverzekeringen. Hierdoor werden haar uitkeringen beëindigd en teruggevorderd.

Appellante stelde in hoger beroep dat het oordeel van de rechtbank voorbarig was, omdat de strafrechter zich nog moest uitlaten over de kwestie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter en dat het Uwv een eigen onderzoeksplicht heeft. De Raad verwees naar eerdere uitspraken om te onderbouwen dat er geen reden was om het oordeel van de strafrechter af te wachten. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet als werknemer kon worden aangemerkt en dat de terugvordering van de uitkeringen terecht was. Er werd geen proceskostenveroordeling aan het Uwv opgelegd, omdat er geen reden was om dit te doen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 december 2009.

Uitspraak

08/7270 ZW
08/7271 WW
08/7272 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 november 2008, 07/7829, 07/5818 en 07/5825 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2009. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In een Rapport werknemersfraude van 30 januari 2007 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) heeft aangevraagd en daarbij heeft opgegeven dat zij als werkneemster arbeid heeft verricht in dienst van uitzendbureau [B.V.]., maar dat uit onderzoek is gebleken dat zij feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht in dienst of uit naam van [B.V.]. Naar aanleiding van de conclusies in het Rapport werknemersfraude heeft het Uwv verschillende besluiten genomen over de uitkeringsaanspraken van appellante.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het Uwv beslist dat appellante in de periode van 15 maart 2005 tot en met 3 juli 2005 geen recht had op WW-uitkering, op de grond dat er over de periode van 14 juni 2004 tot en met 14 maart 2005 sprake was van een gefingeerd dienstverband en dat appellante in die periode niet als verzekerde ingevolge de WW kon worden aangemerkt. Bij besluit van 23 februari 2007 is van appellante de over de periode van 15 maart 2005 tot en met 3 juli 2005 betaalde WW-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 3.429,66 (bruto). Het bezwaar van appellante tegen genoemde besluiten is ongegrond verklaard bij besluit van 25 juni 2007 (bestreden besluit 1).
1.3. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 4 juli 2005 geen recht had op ZW-uitkering, op de grond dat zij ingaande 15 maart 2005 geen recht had op een WW-uitkering, dat er over de periode van 14 juni 2004 tot en met 14 maart 2005 sprake was van een gefingeerd dienstverband en dat appellante in die periode niet als verzekerde ingevolge de ZW en WW kon worden aangemerkt. Tevens is bij dit besluit de ZW-uitkering beëindigd met ingang van 22 januari 2007. Bij afzonderlijk besluit van 23 februari 2007 is van appellante de over de periode van 4 juli 2005 tot en met 21 januari 2007 betaalde ZW-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 16.599,45 (bruto). Het bezwaar van appellante tegen genoemde besluiten is ongegrond verklaard bij besluit van 11 september 2007 (bestreden besluit 2).
1.4. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat er ingaande 2 juli 2007 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, op de grond dat appellante nooit persoonlijk arbeid heeft verricht en geen werknemer is in de zin van de Wet WIA. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 25 juni 2007 (bestreden besluit 3).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het Rapport werknemersfraude van 30 januari 2007 niet anders geconcludeerd kan worden dan dat appellante over de periode van 14 juni 2004 tot en met maart 2005 nooit persoonlijk arbeid heeft verricht bij [B.V.] Daaraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was tussen appellante en [B.V.]. en dat appellante niet is aan te merken als werknemer, zodat appellante in de betreffende perioden niet verzekerd is geweest voor de verschillende werknemersverzekeringen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht het recht op ZW- en WW-uitkering beëindigd en ingetrokken, en is terecht de aanvraag voor een WIA-uitkering geweigerd. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien de terugvordering onjuist te achten.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan sociale zekerheidsfraude voorbarig is, omdat de strafrechter zich daarover nog moet uitlaten. Totdat de strafrechter een oordeel heeft gegeven, moet appellante voor onschuldig worden gehouden en kan niet worden aangenomen dat appellante inderdaad een gefingeerd dienstverband had, aldus appellante. Daarbij heeft appellante er ook op gewezen dat het onderzoek door het Openbaar Ministerie (OM) nog niet is afgerond en dat het dossier van het OM nog niet compleet is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de strafrechter nog geen uitspraak heeft gedaan terecht geen reden gezien om tot een ander oordeel te komen dan zij heeft gegeven. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het Uwv een eigen onderzoeksplicht heeft en dat de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het hem voorgelegde geschil niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld. In een strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag ter beantwoording voor, terwijl er ook een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 7 maart 2006 (LJN AV6349) en 24 december 2008 (LJN BG8885). Gelet daarop is er geen grond om in deze bestuursrechtelijke procedure het oordeel van de strafrechter af te wachten. Het hoger beroep van appellante treft daarom geen doel.
4.2. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen reden om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL