08/2097 WAO + 09/1676 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2008, 07/2746 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 30 januari 2009, 08/2873 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 december 2009
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak 1 hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. A.J. Vis, regiojurist bij ABVAKABO FNV te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. Westmaas.
1.1. Appellante was werkzaam als lerares lichamelijke opvoeding bij het [naam school] te [plaatsnaam], toen zij op 23 september 1994 volledig uitviel wegens rugklachten en psychische klachten. Per einde wachttijd is appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. In het kader van de herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit is appellante op 27 november 2006 onderzocht door de verzekeringsarts K.F. Ku. In haar rapportage van gelijke datum heeft deze arts aangegeven dat appellante in verband met haar lichamelijke klachten beperkingen ondervindt ten aanzien van zware gewrichtsbelasting met name ten aanzien van schouders, rug en heupen, en dat de beperkingen vooral zijn gericht op krachtuitoefening in samenhang met een hoge frequentie en repetitie van de handeling. De verzekeringsarts zag geen reden om beperkingen aan te nemen op psychisch gebied, aangezien er geen sprake was van ernstige psychopathologie. Ook zag zij geen redenen om beperkingen aan te nemen op energetisch gebied nu noch in de anamnese noch in het ziektebeeld aanwijzingen waren te vinden die voldeden aan de Standaard urenbeperkingen. De beperkingen van appellante zijn vervolgens vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 november 2006.
1.3. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige, G.F.D. Korver, een aantal voorbeeldfuncties geselecteerd die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gesteld op 25 tot 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2007 de WAO-uitkering van appellante dienovereenkomstig herzien met ingang van 11 maart 2007.
1.4. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts, A.D.C. Huijsmans, op basis van dossierstudie, waaronder het verslag van de hoorzitting en nader verkregen informatie van de behandelend sector, in haar rapportage van 20 april 2007, aangevuld op 14 juni 2007, aangegeven dat op grond van recent aangetoonde discopathie enkele beperkingen toegevoegd dienen te worden aan de FML. Deze beperkingen betreffen frequent buigen en reiken, langdurig gebogen werken, langdurig zitten en beperkingen met betrekking tot (grote krachtige) schroefbewegingen met hand en arm. Voor de overige klachten achtte de bezwaarverzekeringsarts voldoende beperkingen aangenomen.
1.5. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige, A.W. van Mastrigt, in zijn rapportage van 21 juni 2007 geconcludeerd dat de primair geduide functies binnen de aangescherpte belastbaarheid van appellante vallen en er mitsdien geen redenen van arbeidskundige aard zijn die het rechtvaardigen om van het eerder ingenomen standpunt af te wijken. Onder verwijzing naar voormelde rapportages heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2007 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 januari 2007 ongegrond verklaard.
1.6. Bij brief van 2 oktober 2007 heeft appellante het Uwv meegedeeld dat zij een toename van klachten heeft en niet in staat is haar werkzaamheden van freelance remedial teacher voort te zetten. Tevens heeft zij om een medische herkeuring verzocht. In dat kader is appellante door de verzekeringsarts, W.A. Kooijman, op 30 oktober 2007 onderzocht. Op basis van eigen anamnestisch en lichamelijk onderzoek alsmede inlichtingen van de behandelend sector is deze arts tot de conclusie gekomen dat de toename van de klachten voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak en de belastbaarheid van appellante aanzienlijk is verminderd, in die zin dat met name rekening gehouden moet worden met een verminderde belastbaarheid van de nek, de rug en de schouders. Vanwege het feit dat de verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek van appellante aanwijzingen vond voor radiculaire prikkeling achtte hij sterkere beperkingen aanwezig dan die welke waren aangegeven bij het onderzoek in het kader van de WAO-schatting. De verzekeringsarts achtte geen medische indicatie aanwezig voor een urenbeperking, aangezien er geen sprake is van een ernstige aandoening waarvan bekend is dat zij gepaard gaat met een sterk energieverlies.
1.7. Na raadpleging van het CBBS heeft de arbeidsdeskundige, G.F.D. Korver, een aantal voorbeeldfuncties geselecteerd die in overeenstemming worden geacht met de aangegeven beperkingen van appellante. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd op 15 oktober 2007 gesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het Uwv conform het voorgaande beslist.
1.8. Bij brief van 21 december 2007 heeft appellante het Uwv laten weten dat zij een recidief heeft van haar nekhernia en sinds 19 december 2007 haar (dominante) linkerarm niet meer kan gebruiken, uitstraling heeft naar haar linkerhand en zij niet meer kan slapen. Naar aanleiding van deze melding is appellante op 16 januari 2008 door de verzekeringsarts, W.A. Kooijman, lichamelijk onderzocht. Op basis van de klachten, de objectieve onderzoeksgegevens (inclusief de inlichtingen van de behandelend sector) en de dagactiviteiten van appellante is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de lichamelijke belastbaarheid van appellante evenals bij de voorgaande medische beoordeling op 30 oktober 2007 aanzienlijk is verminderd en dat de beperkingen zoals weergegeven in de FML van 30 oktober 2007 nog onverminderd van toepassing zijn. Ook ditmaal waren er naar het oordeel van de verzekeringsarts geen medische argumenten te vinden op grond waarvan een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat voor haar een wachttijd van 104 weken geldt.
1.9. Appellante heeft tegen de besluiten van 20 december 2007 en 17 januari 2008 bezwaar gemaakt. In dat kader heeft de bezwaarverzekeringsarts, J.H.M. de Brouwer, de hoorzitting van 31 maart 2008 bijgewoond, de dossiergegevens van appellante herbeoordeeld alsmede de door haar ingebrachte medische gegevens. De bezwaarverzekeringsarts was van oordeel dat met betrekking tot de datum 15 oktober 2007 de medische beperkingen van appellante juist waren vastgesteld. Ten aanzien van de datum 19 december 2007 was hij van oordeel dat geen toename van arbeidsongeschiktheid was ingetreden en de eerder vastgelegde mogelijkheden niet zijn gewijzigd. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige, A.W. van Mastrigt, op 2 juni 2008 zijn rapportage heeft uitgebracht, heeft het Uwv op 9 juni 2008 – voor zover hier van belang – het bezwaar van appellante ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard op de grond dat het medische onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de beperkingen van appellante te boven gaan noch dat appellante op 11 maart 2007 niet in staat zou zijn om gemiddeld 40 uur per week werkzaamheden te verrichten in gangbare arbeid. Tot slot was de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid heeft gesteld op 25 tot 35%.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de standpunten van de verzekeringsartsen ten aanzien van de ziekmelding van appellante per 19 december 2007 niet juist zijn verwoord in het bestreden besluit 2 aangezien die artsen hebben vastgesteld dat de ziekmelding van appellante dezelfde ziekteoorzaak betreft en dus geen sprake kan zijn van een wachttijd van 104 weken. Overigens was de rechtbank van oordeel dat het verzekeringskundige onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit 1 heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de conclusies daarvan. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van genoegzame aanknopingspunten in medisch objectieve zin om appellante te kunnen volgen in de opvatting dat haar beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens, afkomstig van de behandelend sector bieden voor die opvatting van appellante geen steun. Overigens zijn die medische gegevens bij de beoordeling van de verzekeringsartsen betrokken.
4.2. Ook met betrekking tot het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van het Spine & Joint Centre van 10 juni 2009 is de Raad van oordeel dat daarmee geen twijfel wordt opgeworpen ten aanzien van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen zoals verwoord in de FML van 14 juni 2007. De Raad deelt de opvatting van het Uwv dat in het hier bedoelde rapport slechts het klachtenpatroon van appellante uitgebreid wordt beschreven alsmede haar pijnbeleving na bepaalde activiteiten. In dat rapport heeft de Raad echter geen medisch objectieve gegevens aangetroffen die een verklaring geven voor dat klachtenpatroon en die pijnbeleving. Overigens acht de Raad het in het rapport gegeven advies aan appellante om bij aanvang van de door het Spine & Joint Centre te starten behandeling regelmatig verspreid over de dag, zowel op het werk als thuis, rustmomenten te nemen onvoldoende om daaruit te kunnen concluderen dat appellante niet in staat zou zijn om gedurende 40 uur per week in een passende functie te werken. Op grond van het voorgaande ziet de Raad dan ook geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen zoals door appellante is verzocht.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om de geschiktheid van appellante voor de werkzaamheden verbonden aan de haar geduide functies in twijfel te trekken. Gelet op het aanzienlijke aantal cursussen dat appellante na haar vestiging in Nederland in 1987 heeft gevolgd, acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante op grond van haar mate van beheersing van de Nederlandse taal de voorbeeldfuncties niet zou kunnen verrichten. Wat betreft het door het Uwv gehanteerde uurloon van appellantes maatman heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om de berekening daarvan voor onjuist te houden. Voor de door appellante voorgestane actualisering van het maatmanuurloon is gelet op ’s Raads bestendige jurisprudentie geen plaats. Overigens ziet de Raad geen reden om te twijfelen aan de urenomvang van de maatman van appellante zoals is berekend door de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt in zijn rapport van 23 mei 2008.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen. Mitsdien moet de aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd.
4.5. Ook wat betreft het bestreden besluit 2 heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische grondslag onzorgvuldig tot stand is gekomen. Na haar ziekmeldingen op 2 oktober 2007 en op 21 december 2007 wegens respectievelijk een toename van de nek-, arm- en schouderklachten en een recidief van de nekhernia is appellante op 30 oktober 2007 en 16 januari 2008 uitgebreid onderzocht door de verzekeringsarts, W.A. Kooijman. Deze arts beschikte daarbij over de reeds aanwezige informatie van de behandelend sector alsmede over de door appellante meegebrachte informatie van haar huisarts, fysiotherapeut en de uitslagen van de
MRI-onderzoeken van 26 maart 2007 en 31 december 2007. De bezwaarverzekeringsarts, J.H.M. de Brouwer, heeft de hoorzitting van 31 maart 2008 bijgewoond. Blijkens de rapportages van gelijke datum is hij uitgebreid ingegaan op de door appellante gemaakte bezwaren alsmede op de door haar in bezwaar ingebrachte informatie van de huisarts en fysiotherapeut.
4.6. Voorts ziet de Raad in het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van het Spine & Joint Centre geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de volledigheid van de onderzoeken en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Zoals reeds in 4.2 is overwogen zijn naar het oordeel van de Raad in dat rapport geen medisch objectieve gegevens aan te wijzen die daartoe aanleiding geven. Dit oordeel geldt evenzeer voor de door appellante bepleite urenbeperking.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 evenmin kan slagen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
(get.) M.A. van Amerongen.