ECLI:NL:CRVB:2009:BK5693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5968 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet als weduwe van betrokkene die is overleden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De appellante, weduwe van de betrokkene die in 1995 is overleden, had de aanvraag ingediend op basis van gezondheidsklachten van haar man, die hij zou hebben overgehouden aan gebeurtenissen tijdens de Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië. De verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had de aanvraag afgewezen, stellende dat het overlijden van de betrokkene niet kon worden toegeschreven aan oorlogsletsel in de zin van de Wet. Dit standpunt werd ondersteund door adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die concludeerden dat de betrokkene was overleden aan darmkanker, een constitutioneel bepaalde aandoening die niet in verband kon worden gebracht met oorlogsgeweld.

De Raad heeft het bestreden besluit beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene ten tijde van zijn overlijden niet in het genot was van een uitkering op grond van de Wet. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om het standpunt van de verweerster te weerleggen. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden voor een periodieke uitkering op basis van de Wet. De Raad heeft ook geen termen gezien om proceskosten te vergoeden. Uiteindelijk werd het beroep van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak

08/5968 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 26 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 29 september 2008, kenmerk BZ 8639, JZ/B70/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Daar is appellante niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft in maart 2008 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet als weduwe van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) die op [in] 1995 is overleden. De aanvraag heeft appellante gebaseerd op de gezondheidsklachten die betrokkene heeft overgehouden aan gebeurtenissen tijdens de zogenoemde Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië, als gevolg waarvan hij zou zijn overleden.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 16 augustus 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat betrokkene ten tijde van zijn overlijden niet in het genot was van een periodieke uitkering op grond van de Wet of een andere regeling op grond van oorlogsletsel, terwijl het overlijden van betrokkene niet is toe te schrijven aan het ondervonden oorlogsgeweld.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt daartoe als volgt.
2.1. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder d, e en f, van de Wet heeft - voor zover hier van belang - recht op een periodieke uitkering de weduwe van een burger-oorlogsslacht-offer, indien:
d) het burger-oorlogsslachtoffer ten tijde van zijn overlijden in het genot was van een periodieke uitkering op grond van de Wet;
e) het burger-oorlogsslachtoffer is overleden als gevolg van oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet en hij, ware hij niet overleden, in aanmerking zou zijn gekomen voor een periodieke uitkering;
f) het burger-oorlogsslachtoffer ten tijde van zijn overlijden in het genot was van een periodieke uitkering ingevolge een andere wet, mits deze uitkering hem was toegekend op grond van oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
2.2. Blijkens de gedingstukken staat vast dat betrokkene ten tijde van zijn overlijden niet in het genot was van een uitkering op grond van de Wet. Zo heeft verweerster in oktober 1994 geoordeeld dat de lichamelijke klachten van betrokkene niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld en dat de wel met het oorlogsgeweld verband houdende psychische klachten niet hebben geleid tot invaliditeit in de zin van de Wet en om die reden al geen uitkering kon worden verstrekt. Vervolgens is gesteld noch gebleken dat betrokkene ten tijde van zijn overlijden in het genot was van een uitkering op grond van een andere regeling vanwege zijn oorlogsletsel. Zo hield de destijds aan betrokkene toegekende WAO-uitkering verband met zijn linkerschouderklachten.
2.3. Het standpunt van verweerster dat het overlijden van betrokkene niet is toe te schrijven aan het oorlogsletsel in de zin van de Wet is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Uit deze adviezen komt naar voren dat betrokkene is overleden aan de gevolgen van darmkanker, een constitutioneel bepaalde aandoening welke niet in verband kan worden gebracht met het oorlogsgeweld. De Raad heeft in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopingspunt gevonden om dit door verweerster gevolgde standpunt voor onjuist te houden.
3. Gezien het voorgaande wordt de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord, zodat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HD