ECLI:NL:CRVB:2009:BK5341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5211 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor elektrische rolstoel op basis van Wmo

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Verzoeker, een man met de Surinaamse nationaliteit, lijdt aan een progressieve spierziekte en heeft een aanvraag ingediend voor een elektrische rolstoel. Het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft. Verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van voldoende spoedeisend belang, gezien de beperkingen van verzoeker in zijn mobiliteit. Echter, de rechter concludeert dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8 van de Wmo, die vereist dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in Nederland om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening. De voorzieningenrechter heeft ook de internationale rechten van verzoeker onder de loep genomen, maar oordeelt dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zouden rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. De rechter benadrukt dat de weigering van de elektrische rolstoel niet leidt tot een onacceptabele inbreuk op de rechten van verzoeker, en dat de belangen van de overheid in dit geval zwaarder wegen dan de particuliere belangen van verzoeker.

Uitspraak

09/5211 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker)
in verband met het hoger beroep van verzoeker
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2009, 09/3441 en 09/3473 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009. Voor verzoeker is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker, geboren op [in] 1971, heeft de Surinaamse nationaliteit. Blijkens de gedingstukken lijdt verzoeker aan een progressieve spierziekte, waarvoor hij onder behandeling is bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam. Zijn aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, is bij besluit van 31 oktober 2008 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) namens de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juni 2009 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verzoeker om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 verzocht. Deze aanvraag is nog in behandeling.
1.2. In verband met de uit zijn ziekte voortvloeiende beperkingen in het zich verplaatsen in en om de woning heeft verzoeker op 5 september 2008 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bij het College een aanvraag om onder meer een elektrische rolstoel ingediend. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2009, voor zover daarin het verzoek om een elektrische rolstoel is afgewezen, ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat hij ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wmo niet in aanmerking komt voor verlening van een individuele voorziening op grond van de Wmo. Voorts is volgens het College geen sprake van strijd met het bepaalde in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 28 juli 2009 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het College de aanvraag van verzoeker terecht heeft afgewezen.
3. Verzoeker heeft een beroep gedaan op de artikelen 3, 8 en 14 van het EVRM en op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Verzoeker heeft daarbij onder meer aangevoerd dat hij behoort tot de categorie van de meest kwetsbaren, zodat voor hem de redenering, zoals die door de Raad is ontwikkeld in zijn uitspraak van 24 januari 2006 (LJN AV0197), evenzeer opgaat.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de progressieve aandoening van verzoeker en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen om zich in en om de woning en lokaal te verplaatsen, sprake is van voldoende spoedeisend belang.
4.2. De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Voor zover de beoordeling van het onderhavige verzoek meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Toepasselijke wet- en regelgeving
4.3.1. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wmo bepaalt dat in de Wmo en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan:
“(…)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer;
(…)”.
4.3.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wmo treft het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
4.3.3. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast stelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.3.4. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Amsterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (hierna: Verordening).
4.3.5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening verstrekt het College alleen een rolstoelvoorziening ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning die regelmatig zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maakt. Artikel 32, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening bepaalt dat de door het College te verstrekken voorziening in ieder geval bestaat uit een rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte of een rolstoel voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte.
4.3.6. Artikel 8, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking kan komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Blijkens de toelichting bij artikel 8 van de Wmo is het de bedoeling van dit artikel om duidelijk te maken dat de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 van toepassing zijn op onder meer alle op het verlenen van individuele voorzieningen betrekking hebbende onderdelen van de verschillende in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wmo genoemde beleidsterreinen. Zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijvende vreemdelingen kunnen wat deze onderdelen betreft in beginsel geen rechten doen gelden (Tweede Kamer 2004 - 2005, 30 131, nr. 3, p. 32).
4.4. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de aanvraag van verzoeker aan te merken als een aanvraag gericht op verkrijging van een individuele voorziening. Daartoe acht de voorzieningenrechter onder meer van belang dat bij de beoordeling van de aanvraag ter verkrijging van een elektrische rolstoel de specifieke beperkingen en behoeften van de aanvrager geïnventariseerd moeten worden. Daar komt bij, dat de gevraagde voorziening een op de persoon van de aanvrager aangepaste en geselecteerde voorziening betreft, zodat niet gesproken kan worden van een voor een ieder toegankelijke voorziening.
4.5. Het vorenstaande betekent dat, nu verzocht is om een individuele voorziening, artikel 8 van de Wmo van toepassing is. Aangezien niet is gebleken dat verzoeker rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vw 2000, staat artikel 8, eerste lid, van de Wmo aan toekenning van de gevraagde rolstoel in de weg.
4.6. Nu verzoeker op grond van de Wmo geen aanspraak kan maken op de gevraagde elektrische rolstoel moet beoordeeld worden of verzoeker op grond van het internationale recht voor een elektrische rolstoel in aanmerking gebracht kan worden.
4.7.1. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet aan hem verstrekken van een elektrische rolstoel een behandeling betreft als bedoeld in artikel 3 EVRM.
4.7.2. Blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM - zie onder meer het arrest van 27 mei 2008 in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (ECHR 2008, 91) - kan het handelen of nalaten van een overheidsorgaan in geval van uitzonderlijke omstandigheden worden aangemerkt als schending van artikel 3 EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in de situatie van verzoeker geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden in voornoemde zin. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat het niet verstrekken van een elektrische rolstoel niet tot gevolg heeft dat verzoeker geen toegang meer heeft tot de hem geboden medische voorzieningen, zoals zijn behandeling in het ziekenhuis en door de fysiotherapeut. De enkele omstandigheid dat hij deze voorzieningen niet zelfstandig kan bereiken, maar daarbij aangewezen is op hulp van derden acht de voorzieningenrechter in dit verband onvoldoende zwaarwegend. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat verzoeker beschikt over een duwrolstoel, dat hij met twee zussen en hun kinderen in één huis woont en dat niet gebleken is dat deze zussen hem niet zouden willen begeleiden.
4.7.3. Ten aanzien van het beroep dat namens verzoeker is gedaan op artikel 8 van het EVRM oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
4.7.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid door het EHRM als “the very essence” van het EVRM wordt aangemerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene.
De voorzieningenrechter wijst in dit verband onder meer op het eerdergenoemd arrest van het EHRM van 27 mei 2008.
4.7.5. In het onderhavige geval acht de voorzieningenrechter primair van belang dat verzoeker weliswaar in een moeilijke situatie verkeert, maar dat niet kan worden gezegd dat de weigering van een elektrische rolstoel tot effect heeft dat de normale ontwikkeling van zijn privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt (vergelijk het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, in de zaak Domenech Pardo vs Spanje, nr. 55996/00). Daar komt bij, dat verzoeker niet legaal in Nederland verblijft, terwijl vooralsnog niet is gebleken dat het voor hem niet mogelijk is om terug te keren naar zijn land van herkomst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan onder die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van een elektrische rolstoel geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van een elektrische rolstoel en de particuliere belangen van verzoeker. Het beroep op artikel 8 van het EVRM kan dan ook niet slagen.
4.7.6. Het beroep op het in artikel 14 EVRM en artikel 1 van het twaalfde Protocol bij het EVRM vervatte non-discriminatiebeginsel slaagt evenmin. De voorzieningenrechter wijst er op dat de Raad reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN AB2276) heeft geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving, zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De voorzieningenrechter ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.
5. Op grond van het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) B.E. Giesen.
RB