ECLI:NL:CRVB:2009:BK5220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1781 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit tot gedeeltelijke WAO-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 9 februari 2009 geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bevoegd was om het verzoek van appellant om terug te komen van een eerder besluit af te wijzen. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van een gedeeltelijke WAO-uitkering aan appellant, die was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% per 22 augustus 2003.

Appellant stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van zijn situatie rechtvaardigden. Hij verwees naar medische gegevens en rapportages van zijn psychotherapeut en verzekeringsgeneeskundige, die volgens hem aantoonden dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde echter dat de door appellant overgelegde stukken geen relevante nieuwe informatie bevatten, aangezien deze gegevens al bekend waren bij het Uwv ten tijde van het eerdere besluit.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de medische gegevens waarop appellant zich beriep, reeds voor het eerdere besluit bekend waren en dat een andere weging van deze feiten geen nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vormde. De Raad concludeerde dat het Uwv in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om het verzoek van appellant af te wijzen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.

Uitspraak

09/1781 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2009, 07/2699 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant bij schrijven van 5 oktober 2009, met bijlagen, is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2009, waar appellant in persoon is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van hetgeen aan dit geding vooraf ging, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juli 2007, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 29 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit), geweigerd terug te komen van het besluit van 27 augustus 2003, waarbij aan appellant ingaande 22 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat appellant bij zijn verzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard.
2.2. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bevoegd was het verzoek van appellant af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beslissing en dat de wijze waarop het Uwv die bevoegdheid heeft gehanteerd, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Onder verwijzing naar het te hanteren toetsingskader overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb heeft de rechtbank met betrekking tot de door appellant overgelegde verklaring van de psychotherapeut V.W. Kense van 29 september 2004 en de verzekeringsgeneeskundige- en arbeidsdeskundige rapportages van het Uwv met betrekking tot de beoordelingsdatum 5 juli 2005, waarop door appellant een beroep is gedaan, geoordeeld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in die bepaling. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat deze stukken met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant op 22 augustus 2003 geen relevante nieuwe informatie bevatten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat deze stukken in een eerder stadium in de beroepsprocedure betreffende het besluit van 27 augustus 2003 in geding gebracht hadden kunnen worden, daar deze procedure eerst op 19 januari 2007 (met een uitspraak van de Raad) was afgerond.
3. In hoger beroep heeft appellant uiteengezet om welke reden de door hem overgelegde stukken als nieuwe feiten of omstandigheden moeten worden aangemerkt. Uit die stukken blijkt naar de mening van appellant dat zijn beperkingen voortvloeiend uit zijn persoonlijkheidsproblematiek en zijn spraakstoornis, evenals zijn belastbaarheid ten aanzien van concentratie, onjuist zijn vastgesteld bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling met betrekking tot de datum 22 augustus 2003. Verder blijkt uit de overgelegde arbeidskundige rapportage van 23 december 2005 volgens appellant dat er een gebrek kleeft aan de arbeidskundige grondslag van het besluit van 27 augustus 2003.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Raad overweegt daartoe dat de visie van psychotherapeut Kense op de bij appellant aan de orde zijnde persoonlijkheidsproblematiek evenals de door de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer bij rapportages van 7 december 2005 en 20 februari 2006 gegeven beschouwing over de spraakbeperking van appellant en zijn belastbaarheid ten aanzien van concentratie, niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid, omdat deze uitsluitend berusten op een andere weging dan wel beschrijving van reeds lang bekende feiten en omstandigheden. De Raad merkt daarbij op dat de medische gegevens waarop appellant zich beroept, als zodanig reeds voor het besluit van 27 augustus 2003 bij het Uwv bekend waren en dat een andere in schatting of weging van reeds bekende feiten geen nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb vormt. Dit geldt eveneens ten aanzien van het door de bezwaararbeidsdeskundige P. Thoen bij rapportage van 23 december 2005 nader ingenomen standpunt dat de functie graafmachinist niet passend is voor appellant.
4.2. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb gebruik heeft kunnen maken, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL