[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juli 2008, kenmerk 08/217 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach.
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier thans met het volgende.
1.2. Appellante, geboren [in] 1979, heeft op 2 april 2007 een aanvraag om een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden om als jonggehandicapte in de zin van de Wajong te worden beschouwd. Bij besluit van 4 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank de conclusies van verzekeringsarts H. Dauven en bezwaar-verzekeringsarts C.G. van der Kooij, vervat in de rapportages van 27 augustus 2007 en 3 januari 2008, onderschreven. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de voorhanden zijnde medische stukken niet is gebleken dat bij appellante op haar 17e levensjaar sprake is geweest van objectiveerbare beperkingen dan wel van een onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid.
3. Appellante kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. Appellante is - kort samengevat - van mening dat er onvoldoende medisch onderzoek is gedaan. Appellante stelt dat zij voor haar 17e jaar is gediagnosticeerd met MBD en ADHD. Appellante handhaaft haar standpunt, onder verwijzing naar de reeds in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector en het rapport van de arbeidsdeskundige G. Quadvlieg van 2 april 2007, dat zij reeds bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar arbeidsongeschikt was.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen, die in hun rapportages blijk hebben gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts appellante heeft onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en de namens appellante overgelegde informatie van de GGD-arts J. Pourier van 7 juni 2005, psychiater J. Hartman van 22 mei 2007 en een verslag SUT ADHD van 14 januari 2004 meegewogen in zijn oordeel. De Raad is met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat uit deze stukken niet blijkt dat de medische beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. Daarbij merkt de Raad op dat de overgelegde informatie geen betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding.
4.3. Ten aanzien van de door appellante ter zitting gemaakte opmerking dat er geen medische stukken meer voorhanden zijn van vóór of rond de datum in geding, wijst de Raad er op dat appellante pas in 2007 een aanvraag heeft ingediend terzake van in 1996/1997 gestelde arbeidsongeschiktheid, derhalve ongeveer tien jaar na die datum. Daarmee heeft appellante het risico genomen dat gegevens over dat tijdstip moeilijk of niet meer te traceren zijn. Dit risico dient voor haar rekening te blijven. Ook onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid van het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan naar vaste jurisprudentie van deze Raad niet tot het door appellante gewenste resultaat leiden.
4.4. De stelling dat wetenschappelijk is vastgesteld dat een patiënt met ADHD al voor het bereiken van de leeftijd van zeven jaar symptomen vertoont, treft voorts geen doel. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 16 oktober 2007, LJN BB5733. Voor de toepassing van de Wajong is niet beslissend of appellante op de dag waarop zij 17 jaar werd, aan ADHD leed of symptomen vertoonde, maar of zij op die datum zodanige beperkingen had dat zij niet in staat was om arbeid te verrichten dan wel niet in staat was om 75% van het voor haar geldende minimumloon te verdienen. Daarvan is de Raad niet gebleken. Appellante heeft, zij het met doublures, haar schooldiploma IVMBO behaald en nadien nog drie deelcertificaten van de MAVO. Vanaf juli 1995 tot en met juni 1999 heeft zij gewerkt. Het feit dat appellante slechts incidenteel via uitzendbureaus kortstondige dienstbetrekkingen heeft vervuld vormt evenmin een voldoende onderbouwing voor haar stelling dat zij al op de leeftijd van 17 jaar arbeidsongeschikt was.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009.