[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 25 januari 2008, 07/914 en 25 januari 2008, 07/919,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2009
Namens appellant heeft mr. S. Celik, jurist bij FNV Bondgenoten te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2009, waar de zaken met nummer 08/1501 WAO en 08/1452 WW gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Celik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins.
1.1. Bij drie afzonderlijke besluiten van 4 januari 2007 heeft het Uwv beslist dat de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 december 2003 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 1 januari 2004 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, en met ingang van 1 oktober 2006 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 44, eerste lid, van de WAO. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 mei 2007 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het Uwv van appellant op grond van de Werkloosheidswet (WW) een bedrag van € 10.761,65 (bruto) teruggevorderd, onder de overweging dat appellant te veel voorschot heeft ontvangen ter hoogte van dit bedrag. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 11 mei 2007 (bestreden besluit 2).
2. Bij de uitspraak van 25 januari 2008, 07/914 (aangevallen uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de uitspraak van 25 januari 2008, 07/919 (aangevallen uitspraak 2) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant voert in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken aan dat het Uwv de omvang van de maatmanuren niet heeft aangepast naar 47,5 uren per week, ondanks dat daartoe al eerder was besloten. Uitgaande van een juiste omvang van de maatmanuren zou volgens appellant nog aanspraak bestaan op WAO-uitkering en zou daardoor ook verdere verrekening met de terugvordering van WW-uitkering moeten plaatsvinden. Daarnaast stelt appellant dat ten onrechte bij de vaststelling van het maatmanloon geen rekening is gehouden met de uitbetaling van extra uren tot een bedrag van ƒ 500,- (netto) en met een betaling van niet-genoten vakantiedagen tot een bedrag van ƒ 2.221,03 (netto). Verder meent appellant dat onduidelijk is waardoor het verschil tussen de door het Uwv genoemde bruto- en nettobedragen is ontstaan.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat het Uwv bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de uitbetaling van de WAO-uitkering is uitgegaan van een urenomvang van de maatman van 47,5 uur per week. Dit blijkt zowel uit bestreden besluit 1 als uit de rapportages van de arbeidsdeskundige van 5 februari 2003 en 19 december 2006. De stelling van appellant dat het Uwv van een andere urenomvang van de maatman zou zijn uitgegaan, is onjuist.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht de betaling van niet-genoten vakantiedagen buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het maatmanloon, evenals de overwegingen daarover van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat in dit verband voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid sprake was van een structureel genoten loonelement. Wat betreft het betoog van appellant dat geen rekening is gehouden met uitbetaling van extra uren tot een bedrag van ƒ 500,- (netto), overweegt de Raad dat het Uwv in bestreden besluit 1 terecht heeft gesteld dat het blijkens de specificatie van dit bedrag gaat om betaling van overuren en dat met die uren al rekening is gehouden door de vaststelling van de urenomvang van de maatman op 47,5 uur per week.
4.3. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd hoe tot het terug te vorderen bedrag van € 10.761,65 is gekomen. Appellant heeft niet nader toegelicht waarom de door het Uwv genoemde bedragen volgens hem onjuist zijn en hij heeft evenmin nader onderbouwd in welke zin er sprake zou zijn van onduidelijkheid over een verschil tussen bruto- en nettobedragen.
4.4. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Er is ook geen reden voor toekenning van schadevergoeding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009.