[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 november 2009
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 juli 2008, kenmerk BZ 8166, JZ/F60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2005 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering, een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet en voorzieningen. Hierop is bij besluit van 7 april 2006 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van verweerster van 19 december 2006. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2. Op 9 mei 2007 heeft appellante verzocht om herziening van het onder 1.1 genoemde besluit, waarop bij besluit van 30 oktober 2007 afwijzend is beslist. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Door en namens appellante is een aantal gebeurtenissen naar voren gebracht die naar haar mening alsnog tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet zouden moeten leiden. Dit betreft, kort samengevat:
- het meemaken van bombardementen in de Heeresteeg in Soerabaja aan het begin van de oorlog in februari/maart 1942;
- het meemaken van razzia’s en invallen in huis tijdens de Japanse bezetting;
- het meermaals getuige zijn van arrestatie en mishandeling van vader en/of andere familieleden, zowel in de Japanse tijd als in de zogenoemde Bersiap-periode;
- internering in het Sampoerna-theater tijdens de Bersiap-periode;
- het meemaken van ongeregeldheden tijdens de Bersiap-periode, waaronder een inval in huis waarbij de moeder van appellante zou zijn mishandeld en beschietingen op straat.
2.3. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster, na een uitgebreid nader onderzoek, terecht vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als onder 2.1 aangegeven. In grote lijnen komen de door appellante naar voren gebrachte omstandig-heden overeen met hetgeen zij aan haar eerdere aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerster heeft uitgebreid onderbouwd waarom directe betrokkenheid van appellante bij de bombardementen in februari/maart 1942 niet voldoende is komen vast te staan, dat de razzia’s niet tegen appellante waren gericht of gepaard gingen met extreem geweld, dat ook uit een nieuwe getuigenverklaring van de broer van appellante niet blijkt dat appellante getuige is geweest van mishandeling van haar vader (angst om het lot van vader is daarvoor onvoldoende) en internering in het Sampoerna-theater evenmin voldoende is komen vast te staan. Ditzelfde geldt voor de confrontatie met mishandeling van moeder en het meemaken van beschietingen op straat. De nog in beroep en dus te laat ingebrachte verklaring van een neef van appellante, kan evenmin leiden tot de conclusie dat sprake was van directe betrokkenheid van appellante bij beschietingen. Duidelijk is wel dat appellante te lijden heeft gehad onder zware oorlogsomstandigheden, maar die algemene oorlogsomstandigheden, waaraan in meer of mindere mate ieder heeft blootgestaan, zijn volgens vaste rechtspraak niet aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
3. Gezien het vorenstaande houdt het bestreden besluit in rechte stand en dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.