[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 november 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 augustus 2008, kenmerk BZ 47930, JZ/Q80/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2009. Appellant is, zoals tevoren was gemeld, niet verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1956, is met ingang van 1 april 1987 met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde en als zodanig in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering en vergoeding van kosten van medische behandeling in verband met zijn psychische klachten.
1.2. Bij brief van 25 september 2006 heeft appellant een aanvraag ingediend voor onder meer vergoeding van huishoudelijke hulp. Bij besluit van 17 januari 2008 is aan appellant met ingang van 1 september 2006 een vergoeding toegekend voor daadwerkelijk gemaakte kosten voor huishoudelijke hulp voor ten hoogste vier uur per week. Op 25 januari 2008 heeft appellant een declaratie ingediend voor vergoeding van huis-houdelijke hulp over de periode van 1 september 2006 tot 31 januari 2008. Bij berekeningsbeschikking van 30 april 2008, zoals nader toegelicht bij brief van verweerster van 23 april 2008, is geweigerd de over de periode van 1 september 2006 tot 1 januari 2008 gedeclareerde kosten te vergoeden op de grond dat uit eerdere verklaringen van appellant was gebleken dat in die periode geen huishoudelijke hulp werd verricht. Bij het bestreden besluit is deze weigering na gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte standpunt herhaald, inhoudende dat de vergoeding met ingang van 1 september 2006 moet plaatsvinden, zoals is bepaald bij het toekenningsbesluit en dat wel degelijk al vanaf die datum betaalde huishoudelijke hulp is verricht. Verder is aangevoerd dat vanaf 1 juli 2009 door verweerster een vast bedrag voor huishoudelijke hulp wordt verstrekt, onafhankelijk van feitelijk verleende hulp en zijn door appellant redenen aangevoerd op grond waarvan hij in eerdere verklaringen heeft gezegd dat er geen huishoudelijke hulp aanwezig was.
3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 20, eerste lid, van de Wet, waarop de in geding zijnde toekenning berust, is bepaald dat ten laste van de vervolgde blijvende noodzakelijke (extra) kosten voor noodzakelijke voorzieningen volledig worden vergoed. Kosten die betrokkene niet heeft gemaakt komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.
4.2. Appellant heeft op het vragenformulier huishoudelijke hulp op 9 januari 2007 ingevuld dat er geen huishoudelijke hulp aanwezig is. In een gesprek met een rapporteur van de Stichting 1940-1945 op diezelfde datum heeft appellant verteld dat hij niet over eigen woonruimte beschikt, een zwervend bestaan leidt en ingeschreven staat op het adres van zijn moeder, waar hij vaak eet en overnacht. Zijn moeder doet volgens appellant alles zelf en de extra huishoudelijke werkzaamheden die de aanwezigheid van appellant meebrengen worden bezwaarlijk voor haar. Appellant probeert haar te ontlasten door de zware werkzaamheden voor haar te doen, zoals stofzuigen en ramen lappen. Elders is geen hulp aangevraagd.
4.3. Gezien deze verklaringen kan de Raad verweerster volgen in het standpunt dat geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht aan hetgeen appellant in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht, vergezeld van een verklaring van de huishoudelijke hulp. Ook de Raad acht het onvoldoende aangetoond dat in de periode in geding door appellant daadwerkelijk kosten voor huishoudelijke hulp zijn gemaakt. Dat met ingang van 1 juli 2009 een vaste vergoeding voor huishoudelijke hulp wordt verstrekt maakt dit tan aanzien van de in geding zijnde periode niet anders.
5. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit, waarbij aan appellant in overeen-stemming met een daartoe door verweerster gehanteerde richtlijn, huishoudelijke hulp is geweigerd over de periode van 1 september 2006 tot de 1e van de maand waarin de declaratie is ingediend, in rechte stand houden. Het beroep van appellant wordt dus ongegrond verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.