ECLI:NL:CRVB:2009:BK3940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5754 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van onjuiste functiebelasting en belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van een WAO-uitkering aan betrokkene, die zich op 28 augustus 1995 ziek had gemeld. De appellant had eerder, op 7 juni 2001, geweigerd betrokkene in aanmerking te brengen voor een uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% was gesteld. Dit besluit was door de Raad vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende had onderbouwd waarom 1 maart 1996 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moest worden aangemerkt.

In het bestreden besluit van 6 september 2007 werd opnieuw de weigering van de WAO-uitkering gehandhaafd, waarbij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 28 augustus 1995 werd vastgesteld. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat het niet aannemelijk was dat de belastbaarheid van betrokkene op 1 maart 1997 gelijk was aan die in augustus 1996, en dat er nader onderzoek nodig was.

In hoger beroep stelde appellant dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest, maar de Raad oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet konden standhouden. De Raad concludeerde dat de functiebeschrijvingen niet overeenkwamen met de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene, die slechts een half uur aaneengesloten kon zitten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-. Tevens werd een griffierecht van € 433,- opgelegd aan appellant.

Uitspraak

08/5754 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2008, 07/4049 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Australië (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A.A. Lelijveld, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft zich op 28 augustus 1995 ziek gemeld voor zijn werk als schoonmaker. De hem toegekende uitkering op grond van de Ziektewet is bij besluit van 23 oktober 1995, met ingang van 19 oktober 1995 beëindigd. Betrokkene is op 24 oktober 1995 naar Australië vertrokken en niet teruggekeerd.
1.2. Bij besluit van 7 juni 2001 heeft appellant geweigerd betrokkene in aanmerking te brengen voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 maart 1997 omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% gesteld moest worden. Het bezwaar hiertegen is bij besluit op bezwaar van 1 oktober 2002 ongegrond verklaard. Dit besluit is door de Raad, bij uitspraak van 11 augustus 2006, vernietigd. Daarbij heeft de Raad onder andere overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd waarom 1 maart 1996 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt moet worden.
1.3. Bij besluit van 6 september 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2001 wederom ongegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 28 augustus 1995 is. De mate van arbeidsongeschiktheid 52 weken na 28 augustus 1995 is vastgesteld op minder dan 15%.
2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het haar niet aannemelijk voorkomt dat de belastbaarheid van betrokkene op 1 maart 1997 hetzelfde was als in augustus 1996 en dat appellant hiernaar nader onderzoek moet doen.
3.1. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak door te stellen dat het medisch onderzoek wel voldoende zorgvuldig is geweest. Betrokkene is in 2000 onderzocht door psychiater W.J. Lubberding die hem toen niet belastbaar achtte. Desgevraagd heeft Lubberding in 2006 het Uwv medegedeeld zich in het van betrokkene opgestelde belastbaarheidspatroon van 1 maart 1997 te kunnen vinden. Aanwijzingen dat betrokkene in augustus 1996 volstrekt niet belastbaar was, zijn er niet.
3.2. In verweer is namens betrokkene gesteld en onderbouwd, zoals ook al in bezwaar en beroep aangegeven, bezwaar te hebben tegen zowel de medische als de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Uit de stukken blijkt dat appellant wel de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft gewijzigd, maar niet het belastbaarheidspatroon. Weliswaar heeft appellant, na de uitspraak van de Raad van 11 augustus 2006, contact opgenomen met psychiater Lubberding, maar hierbij is niet gevraagd naar de correctheid van het opgestelde belastbaarheidpatroon op de datum 27 augustus 1996. De mededeling van Lubberding dat hij zich kon vinden in het belastbaarheidspatroon van 1 maart 1997, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat dit belastbaarheidspatroon ook van toepassing was op
27 augustus 1996. Hierbij neemt de Raad mede in overweging dat uit de stukken blijkt dat de gezondheidstoestand van betrokkene steeds sterk wisselend was.
4.2. Nog daargelaten de vraag of hiermee gesproken kan worden van een voldoende zorgvuldig onderzoek naar de mate van belastbaarheid op de datum in geding, is de Raad van oordeel dat een aantal aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen stand kunnen houden. Aan de schatting zijn uiteindelijk ten grondslag gelegd de functies kunststofbewerker (FB-code 9019), printplatenmonteur (FB-code 8538), pakhuis- magazijn- en expeditieknecht (FB-code 9714) en wikkelaar (FB-code 8535). In ieder geval in de functies printplatenmonteur, pakhuis- magazijn- en expeditieknecht en wikkelaar is, volgens de functiebeschrijving, sprake van steeds een uur aaneengesloten zitten. In het belastbaarheidsprofiel van 1 maart 1997 heeft verzekeringsarts J. van Oort vastgesteld dat betrokkene vrijwel de gehele werkdag kan zitten, maar slechts een half uur aaneengesloten. Bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge heeft aangegeven dat deze functies desondanks geschikt zijn, omdat in de functies ook staan en lopen voorkomt, zodat regelmatig van houding veranderd kan worden. Ook stelt zij dat in het belastbaarheidspatroon ook als belasting opgenomen had kunnen worden een uur achtereen zitten, zodat genoemde functies wel geschikt zijn voor betrokkene.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is hiermee geen afdoende verklaring gegeven voor de geschiktheid van de functies. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet een belanghebbende, en in voorkomende gevallen de rechter, kunnen afgaan op de juistheid van de functiebelasting zoals weergegeven in de functiebeschrijvingen. Nu daarin gesproken wordt over een uur achtereen zitten, is daarmee niet verenigbaar een belastbaarheid van een half uur achtereen zitten. Daarnaast is de Raad van oordeel dat, nu door verzekeringsartsen is vastgesteld dat de belastbaarheid van betrokkene een half uur achtereen zitten bedraagt, het appellant niet vrij staat in de loop van de procedure zonder nader onderzoek aan te nemen dat het ook wel een uur achtereen zitten had kunnen zijn.
5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, hoewel deels op andere gronden. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
mm