[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 november 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 10 november 2008, kenmerk BZ 8709, JZ/B70/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2009. Daar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2008 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 29 september 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet (te weten meemaken van ongeregeldheden in Soerabaja tijdens de Bersiap-periode) maar verweerster heeft vervolgens geoordeeld dat bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet als gevolg van het ondervonden oorlogsgeweld.
1.3. In beroep heeft appellant het ontbreken van psychische invaliditeit betwist en gewezen op de bij hem aanwezige fobieën.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt als volgt.
2.1. Naar uit de gedingstukken blijkt, is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een rapport van een door de geneeskundig adviseur N.F. Vogel, arts, bij appellant verricht medisch onderzoek, waarbij is betrokken de van de huisarts ontvangen informatie. Uit de adviezen komt naar voren dat de bij appellant aanwezige, geringe, psychische klachten (kenmerken van een angststoornis NAO) niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven, maar grotendeels berusten op neuroticisme, een naar huidige medische inzichten in hoge mate erfelijk bepaalde persoonlijkheidstrek. Daarbij opgeteld zijn bepaalde niet onder de Wet te brengen levenservaringen van invloed.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.1 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt.
2.3. Voorts heeft de Raad geen medische gegevens aangetroffen die aanleiding geven om te twijfelen aan de volledigheid van het onderzoek door de arts Vogel dan wel aan juistheid van diens bevindingen en conclusies. Bij gebreke van dergelijke gegevens ziet de Raad dan ook geen aanleiding om appellant - zoals door hem ter zitting is voorgesteld - nader door een psychiater te laten onderzoeken om te bepalen of er sprake is van met het oorlogsgeweld verband houdende psychische klachten.
2.4. Ten aanzien van de grief van appellant dat zijn broers wel in aanmerking zijn gebracht voor een uitkering, merkt de Raad op dat - daargelaten of bij de broers sprake is geweest van identiek oorlogsgeweld - het antwoord op de vraag of een aanvrager aan zijn oorlogsomstandigheden te relateren klachten heeft (en of hij daardoor blijvend invalide is geworden), berust op een individuele medische beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogsomstandigheden op zijn eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling in dit kader een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.