08/2325 WAO + 08/2326 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 maart 2008, 07/1218 en 07/1219 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 november 2009
Namens appellante heeft mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toemen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als verpleegkundige. Zij heeft zich op 4 augustus 1988 ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 1 februari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts, die aanleiding heeft gezien een expertise te laten verrichten door een onafhankelijke orthopaedisch chirurg. Deze orthopaedisch chirurg heeft bij rapportage van 13 juli 2006 verslag uitgebracht. Appellante is vervolgens op 31 augustus 2006 verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts om het expertiseverslag te bespreken, waarna de verzekeringsarts op diezelfde datum een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op 24 oktober 2006 rapport uitgebracht en een aantal voorbeeldfuncties geduid, waarna bij besluit van 26 oktober 2006 de WAO-uitkering van appellante per 25 december 2006 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante heeft tegen het besluit van 26 oktober 2006 bezwaar gemaakt. Op 7 februari 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts rapport uitgebracht, waarbij hij de juistheid van de FML heeft onderschreven.
1.3. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij brief van 14 november 2006 appellante mededeling gedaan van de ten aanzien van haar opgestelde re-integratievisie van 14 november 2006. Appellante heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
1.4. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige op 22 februari 2007 rapport heeft uitgebracht, heeft het Uwv het bezwaar van appellante, betrekking hebbende op de herziening van haar WAO-uitkering, bij besluit van 27 februari 2007 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Verder heeft het Uwv het bezwaar van appellante, gericht tegen de re-integratievisie, bij besluit van 27 februari 2007 (hierna: bestreden besluit 2) eveneens ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft het bestreden besluit 1 vernietigd, omdat de omvang van de maatmanarbeid ten onrechte is gemaximeerd op 38 uur en er moet worden uitgegaan van een feitelijke omvang van 40 uur. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 zijn in stand gelaten, omdat de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 3 maart 2008 heeft vermeld dat ook indien maximering achterwege blijft – in combinatie met het indexeren van het maatmanloon naar de datum in geding – dit niet leidt tot een indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het door het Uwv ingestelde medische onderzoek voldoende zorgvuldig is en dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Voor het instellen van een onafhankelijk onderzoek door een psychiater, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Appellante wordt voorts in staat geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
2.2. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank met toepassing van de artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van beroepsgronden.
3.1. Appellante voert in hoger beroep aan dat het instellen van een onafhankelijk onderzoek door een psychiater aangewezen is, aangezien niet uit te sluiten valt dat aan haar rugklachten een psychosomatische oorzaak ten grondslag ligt. Voorts voert appellante aan dat het beroep tegen de re-integratievisie ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, nu er wel degelijk beroepsgronden zijn ingediend.
3.2. Het Uwv heeft de Raad gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van het bestreden besluit 1.
4.1. De rechtbank heeft ten aanzien van het bestreden besluit 1 naar het oordeel van de Raad terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 31 augustus 2006. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. Ook de Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk onderzoek door een psychiater te laten uitvoeren. Op het in hoger beroep door appellante overgelegde rapport van GZ-psycholoog R. de Bas, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 21 juli 2009 gereageerd. Daarbij is vermeld dat de verzekeringsarts in zijn rapportage van 1 februari 2006 reeds heeft gesteld dat er bij appellante aanwijzingen zijn voor een persoonlijkheidsstoornis. Dit komt overeen met hetgeen de GZ-psycholoog heeft geconstateerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts in reactie op de door de GZ-psycholoog aangegeven GAF-score van 45 gesteld dat aan de hand van de GAF-score alleen niet kan worden geconcludeerd dat appellante ernstige psychische klachten heeft. De Raad ziet geen aanknopingspunten om de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts welke een vertaling hebben gevonden in de FML voor onjuist te houden.
4.2. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt.
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft het bestreden besluit 1, en voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2.
5. Ten aanzien van het hoger beroep, voor zover betrekking hebbende op het bestreden besluit 2, oordeelt de Raad dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hiertegen geen beroepsgronden zijn ingediend. Daarbij acht de Raad van belang dat de rechtbank appellante bij brieven van 11 april 2007 heeft verzocht om haar separate - en op nader aan te voeren gronden - beroepschriften, betrekking hebbende op de herziening en re-integratievisie, binnen een termijn van vier weken te voorzien van gronden. Bij brief van 9 mei 2007 heeft appellante een aanvullend beroepschrift naar de rechtbank gezonden. Daarin heeft zij vermeld, dat gelet op de samenhang tussen de herziening en de re-integratievisie, er één aanvullend beroepschrift zal worden ingediend. Appellante voert vervolgens uitsluitend medische gronden aan tegen het herzieningsbesluit en concludeert dat beide bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad stelt vast dat in het aanvullend beroepschrift expliciet is vermeld dat de daarin neergelegde gronden tevens gericht zijn tegen het bestreden besluit 2. De rechtbank had om die reden niet mogen aannemen dat het beroepschrift niet was voorzien van gronden in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. De aangevallen uitspraak komt dan ook, voor zover het betreft het bestreden besluit 2, voor vernietiging in aanmerking. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
5.1. Een re-integratievisie is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, voor zover deze is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Daarvan kan sprake zijn als uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen in de re-integratievisie zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met de re-integratievisie is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 september 2009 (LJN BJ8466). De re-integratievisie van 14 november 2006 vermeldt onder punt 14 als conclusie ten aanzien van de inzet van re-integratie-instrumenten dat het Uwv een IRO-traject vergoedt. De Raad is van oordeel dat aldus een rechtsvaststelling heeft plaatsgevonden met betrekking tot de aanspraken van appellante op re-integratie. De Raad is daarom van oordeel dat de re-integratievisie in zoverre op rechtsgevolg is gericht en als een besluit moet worden aangemerkt.
5.2. De Raad zal het bestreden besluit 2 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellante in hoofdzaak betoogt dat zij op medische gronden in het geheel niet in staat is arbeid te verrichten en dat re-integratie derhalve niet aan de orde is. Dit betoog ziet de Raad niet slagen, nu de Raad in rechtsoverweging 4.1 en 4.2 heeft geoordeeld dat de door het Uwv ten aanzien van appellante aangenomen medische beperkingen als juist dienen te worden beschouwd, en dat appellante in staat dient te worden geacht de aan de schatting ten grondslag liggende functies te vervullen.
5.3. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft het bestreden besluit 2, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en voor zover betrekking hebbende op het bestreden besluit van 27 februari 2007, betreffende de herziening van de WAO-uitkering van appellante per 25 december 2006;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op het bestreden besluit van 27 februari 2007, betreffende de re-integratievisie van 14 november 2006;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.