[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 september 2008, 07/5478 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 22 oktober 2008, 9 juli 2009, 2 september 2009, 7 september 2009 en
18 september 2009 heeft appellant aanvullende gronden ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidson-geschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij brief van 5 september 2007 heeft het Uwv appellant mededeling gedaan van de ten aanzien van hem opgestelde re-integratievisie van 12 juli 2007. Appellant heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 december 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de brief van 5 september 2007 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het Uwv appellant terecht ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van appellant echter niet-ontvankelijk, omdat er geen plaats is voor een inhoudelijke toetsing van de re-integratievisie. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat de grieven van appellant zich uitsluitend richten tegen formuleringen die worden gebruikt in de re-integratievisie, maar dat aanpassing van die formuleringen – ook als appellant in zijn grieven zou worden gevolgd – geen invloed kan hebben op enig rechtsgevolg van de re-integratievisie, namelijk het in gang zetten van het traject Individuele re-integratie-overeenkomst (IRO-traject).
3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen plaats is voor een inhoudelijke toetsing van de re-integratievisie. Volgens appellant wordt hij in de re-integratievisie van 12 juli 2007 dermate negatief neergezet, dat dit gevolgen heeft voor zijn re-integratiemogelijkheden en voor zijn geestelijke gezondheid. Die negatieve beïnvloeding van het re-integratieproces is naar de mening van appellant niet alleen een feitelijk, maar ook een rechtsgevolg van de re-integratievisie. Verder meent appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de klachtenprocedure bij het Uwv buiten het bestek van de beroepsprocedure valt en betoogt hij dat de rechtbank heeft verzuimd om te beslissen op zijn verzoek om het Uwv te veroordelen tot immateriële schadevergoeding. Daarnaast heeft appellant zich in zijn brief van 29 mei 2009 beklaagd over schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Een re-integratievisie is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, voor zover deze is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Daarvan kan sprake zijn als uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen in de re-integratievisie zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met de re-integratievisie is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 september 2009 (LJN BJ8466).
De re-integratievisie van 12 juli 2007 vermeldt onder punt 14 als conclusie ten aanzien van de inzet van re-integratie-instrumenten dat het Uwv een IRO-traject vergoedt. De Raad is van oordeel dat aldus een rechtsvaststelling heeft plaatsgevonden met betrekking tot de aanspraken van appellant op re-integratie. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat de re-integratievisie in zoverre op rechtsgevolg is gericht en als een besluit moet worden aangemerkt.
4.2. Blijkens de re-integratievisie heeft appellant nadrukkelijk gekozen voor een IRO-traject. In overeenstemming met deze keuze van appellant is met de re-integratievisie van 12 juli 2007 daarvoor een vergoeding toegekend en zoals appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd, is hij het daarmee eens. Dat betekent dat moet worden vastgesteld dat appellant het ook eens is met het rechtsgevolg van de re-integratievisie – de vergoeding van het IRO-traject – en dat van een geschil over een besluit dus geen sprake is. Volgens vaste rechtspraak heeft appellant bij gebreke van een geschil over een besluit geen (proces)belang bij een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de gebruikte bewoordingen in de re-integratievisie – waarbij appellant kennelijk met name nog bezwaar heeft tegen de passage waarin wordt gesteld dat hij zeer moeilijk plaatsbaar is – kan niet als een rechtens relevant belang worden aangemerkt. Het bezwaar van appellant tegen die bewoordingen verandert immers niets aan de conclusie dat appellant het eens is met het rechtsgevolg van de re-integratievisie. Overigens merkt de Raad nog op dat uit de Beleidsregels Protocol Zeer moeilijk plaatsbaar (Besluit van 25 april 2005, Stcrt. 2005/79), in verbinding met het in dit geval van toepassing zijnde Besluit Beoordelingskader individuele reïntegratieovereenkomst (Besluit van 6 januari 2006, Stcrt. 2006/5), volgt dat de conclusie in de re-integratievisie dat appellant zeer moeilijk plaatsbaar is, meebrengt dat er – kort gezegd – méér geld beschikbaar is voor het IRO-traject van appellant.
4.4. De stelling van appellant dat hij schade heeft geleden door het bestreden besluit levert geen procesbelang op, nu uit het voorgaande al volgt dat er geen sprake is van een gegrond beroep. Om diezelfde reden moet het verzoek van appellant om schadevergoeding gelet op het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb worden afgewezen.
4.5. De enkele omstandigheid dat de rechtbank niet expliciet heeft beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding is geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gelet op de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen moest het voor appellant duidelijk zijn dat de rechtbank geen aanleiding zag voor toekenning van schadevergoeding. Appellant is door het achterwege laten van een expliciete beslissing ook niet in zijn verweer- of beroepsmogelijkheden geschaad. Ook de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte de door hem overgelegde stukken van de klachtenprocedure bij het Uwv buiten beschouwing heeft gelaten, kan niet slagen. De overweging van de rechtbank dat die stukken geen bespreking behoefden is terecht, nu deze stukken geen rol spelen bij de vraag of appellant procesbelang heeft.
4.6. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
4.7. Appellant heeft in zijn brief van 29 mei 2009 gesteld dat in deze procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) overweegt de Raad dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 september 2007 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak nog geen vier jaar zijn verstreken, hetgeen betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden.
5. Er is geen reden om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.