ECLI:NL:CRVB:2009:BK3043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6131 WAO + 08/6465 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering en terugvordering over het jaar 2000 en korting op WAO-uitkering over de jaren 2001 en 2004

In deze zaak gaat het om de korting op de WAO-uitkering van appellant en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen over de jaren 2000, 2001 en 2004. Appellant ontvangt sinds 16 augustus 1999 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij heeft in de jaren 2000 en 2001 als zelfstandige gewerkt, maar het Uwv heeft besloten dat zijn uitkering over deze jaren niet tot uitbetaling komt vanwege zijn inkomsten als zelfstandige. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaard voor het jaar 2004, maar de korting en terugvordering over de jaren 2000 en 2001 zijn rechtmatig bevonden.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die zijn inkomsten als zelfstandige beïnvloeden, met name de hulp van zijn ouders en de bijdrage van zijn partner aan de onderneming. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv bij de beoordeling van de inkomsten van appellant terecht is uitgegaan van de fiscale gegevens. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere beoordeling rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de besluiten van het Uwv rechtmatig zijn.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten, en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de overwegingen van de rechtbank hebben onderschreven.

Uitspraak

08/6131 WAO + 08/6465 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 september 2008, 07/1857 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.E. Crone, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 7 november 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen en dit, met bijlage, aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend bij brief van 28 november 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant ontvangt sinds 16 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant werkte sinds 2000 een aantal jaren als zelfstandige. Hij had een eenmanszaak met als bedrijfsactiviteiten het onderhouden en monteren van systeemwanden en systeemplafonds.
2.1. Bij besluit van 30 november 2006 – voor zover van belang – heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat hij weliswaar blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% zolang niet vaststaat dat de door hem verrichte arbeid leidt tot herziening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid, maar op grond van zijn inkomsten als zelfstandige met toepassing van artikel 44 van de WAO zodanig wordt gekort dat de WAO-uitkering over de jaren 2000 en 2001 niet tot uitbetaling komt. Over de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 wordt eveneens in verband met inkomsten uit arbeid de uitkering van appellant gekort en uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2.2. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 7.629,92 (bruto) aan over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 augustus 2000 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd. Over de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2006 van appellant een brutobedrag van € 5.183,46 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd.
2.3. Het door appellant tegen meergenoemde besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 april 2007 ongegrond verklaard. Hiertegen is door appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.4. Hangende de beroepsprocedure heeft het Uwv op 19 maart 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar voor wat betreft de jaren 2000 en 2001 geheel ongegrond verklaard. Het bezwaar dat zich richtte op het jaar 2004 is gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de uitkering van appellant over dat jaar wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en dat het terugvorderingsbedrag over het jaar 2004 gewijzigd is vastgesteld op € 3.298,33 (bruto).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat zich richtte tegen het besluit van 19 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit 1), gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de korting en terugvordering over het jaar 2004 en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een en ander met veroordeling van het Uwv in de proceskosten. De korting over de jaren 2000 en 2001 alsmede de terugvordering over het jaar 2000 zijn rechtmatig bevonden.
4. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het in rubriek I genoemde besluit van 7 november 2008 (hierna: het bestreden besluit 2) genomen. Daarbij is het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard.
5. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er over de jaren 2000 en 2001 sprake is van een bijzondere omstandigheid, te weten dat zijn ouders hem hebben geholpen bij zijn werkzaamheden als zelfstandige, zodat een deel van de winst aan hen dient te worden toegerekend. Ten aanzien van het jaar 2004 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat minimaal € 5.000, - dan wel de helft van de over dat jaar behaalde winst dient te worden toegeschreven aan zijn partner, aangezien deze een wezenlijke inbreng heeft gehad in zijn onderneming.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. Aangezien het bestreden besluit 2, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolgde de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
6.2. Het hoger beroep richt zich niet tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is ter zitting door de gemachtigde van het Uwv medegedeeld dat er nog een besluit zal worden genomen over de terugvordering over het jaar 2004, aangezien het bestreden besluit 2 uitsluitend ziet op de korting over dat jaar. Aldus stelt de Raad vast dat tussen partijen de korting en terugvordering over het jaar 2000 en de korting over de jaren 2001 en 2004 in geschil is.
6.3. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht in beginsel de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van de betrokkene als uitgangspunt te worden genomen. Blijkens de gedingstukken is het Uwv wat betreft de jaren 2000 en 2001 uitgegaan van de door appellant aan de fiscus opgegeven inkomsten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot het hanteren van een ander uitgangspunt. De Raad schaart zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank ter motivering van dat oordeel heeft gegeven, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 augustus 1993, RSV 1994/29.
6.4. Over het jaar 2004 heeft de rechtbank wel een bijzondere omstandigheid aangenomen waaraan in het kader van de toepassing van artikel 44 van de WAO niet voorbij kan worden gegaan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, op grond van het fiscale rapport van 7 juni 2007, aannemelijk is dat de partner van appellant in dat jaar werkzaamheden heeft verricht voor de onderneming, maar dat het Uwv niet hoeft uit te gaan van de door appellant gestelde arbeidsbeloning van minimaal € 5000,-. Dit laatste wordt door appellant bestreden. De Raad schaart zich evenwel achter de overwegingen die de rechtbank ter onderbouwing van dat oordeel heeft gegeven, waarbij zij erop heeft gewezen dat in het genoemde fiscale rapport wordt uitgegaan van een arbeidsinbreng van die partner van minder dan € 5000,-. De in hoger beroep overgelegde gegevens - onder meer financiële gegevens over de jaren 2007 en 2008 - leiden niet tot een ander oordeel, aangezien deze geen betrekking hebben op het jaar 2004.
6.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
6.6. Ten aanzien van het bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt. De bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. de Vries-van Hulten heeft bij rapportage van 5 november 2008 uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. De door appellant over het jaar 2004 opgegeven inkomsten is verminderd met de door de fiscus in aanmerking genomen arbeidsbeloning van € 3.045,-. Een hernieuwde berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid leidt echter tot een onveranderde klasse van 65 tot 80%. De Raad is van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het Uwv ertoe hadden moeten brengen niet uit te gaan van de door de fiscus in het rapport van 7 juni 2007 vastgestelde arbeidsbeloning aan de partner van appellant. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 kan derhalve niet slagen.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM