[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 januari 2009, 07/49 en 07/1008 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 november 2009
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2009. Appellant en zijn gemachtigde waren met voorafgaand bericht, niet aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek.
1.1. Appellant, werkzaam als [functie] (consultant) bij een organisatie voor ontwikkelingswerk ([naam organisatie]), is na een hem overkomen auto-ongeval, in juli 1993 uitgevallen met rug-, nek- en schouderklachten. Aan hem is per 23 juli 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht door een medisch medewerker van het Uwv, die de voor appellant geldende beperkingen bij het verrichten van arbeid heeft vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens, blijkens haar rapport van 4 maart 2005, geconcludeerd dat appellant met deze beperkingen geschikt is voor fysiek niet te zware, rugsparende, arbeid en derhalve in staat moet worden geacht zijn eigen werk bij zijn eigen werkgever te verrichten of, zo dit werk niet meer aanwezig zou zijn, hetzelfde of soortgelijk werk elders. Voorbeelden van laatstbedoelde arbeid zijn als bijlagen bij het rapport gevoegd. Het Uwv heeft bij besluit van 27 april 2005 de WAO-uitkering van appellant per 28 juni 2005 ingetrokken omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%.
1.2. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 6 april 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt onder meer het rapport van de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert van 6 januari 2006 ten grondslag, die na ingewonnen informatie uit de behandelend sector, het primaire medisch oordeel heeft onderschreven. De beperkingen van appellant zijn opnieuw vastgelegd in een FML van 5 januari 2006. De bezwaararbeidsdeskundige L.F.M. Morsink heeft in zijn rapport van 17 februari 2006 bevestigd dat appellant geschikt is voor het eigen werk: het gaat hier voornamelijk om bureau- en vergaderwerk; voor zover het maken van vliegreizen daartoe ook zou behoren – zoals appellant stelt – , kan het tillen van zware koffers worden vermeden onder andere door koffers met wieltjes te gebruiken. Ook soortgelijk managerswerk behoort tot de mogelijkheden, omdat het, evenals het eigen werk, onder meer de mogelijkheid tot afwisselen van houding biedt en voor appellant geen beperkingen op het psychisch vlak gelden. Wederom zijn voorbeelden van arbeid vergelijkbaar met het eigen werk gegeven.
2.1. Het namens appellant tegen het besluit van 6 april 2006 ingestelde beroep is door de rechtbank Almelo bij uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 25 augustus 2006 gegrond verklaard, waarbij dit besluit is vernietigd. Dit omdat het Uwv zelf al had aangegeven dat dit besluit, in verband met de betrokkenheid van een medisch medewerker bij de beoordeling niet langer wordt gehandhaafd.
2.2. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en heeft appellant opnieuw laten onderzoeken door A.J. Wolbers, verzekeringsarts, die na lichamelijk onderzoek van appellant het eerdere medisch oordeel en met name ook de door E. Vastert voornoemd opgestelde FML heeft onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige L.F.M. Morsink heeft op 30 november 2006 opnieuw gerapporteerd; daarbij heeft hij de belasting van het eigen werk omschreven en – onder aantekening dat appellant die nog steeds als voorzitter van [naam organisatie] werkzaam is, invloed kan uitoefenen op de invulling van het eigen werk – wederom vastgesteld dat appellant voor de maatgevende functie geschikt is. Subsidiair is appellant tevens geschikt te achten voor functies waarmee appellant een zodanig inkomen kan verdienen dat de klasse van arbeidsongeschiktheid zou moeten worden gesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 8 december 2006 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard.
3. Inmiddels had appellant zich per 5 november 2005 (toegenomen) arbeidsongeschikt gemeld. Appellant is in verband hiermee gezien door de verzekeringsarts S. Silbersdorff – die een, ten opzichte van de eerdere FML enigszins aangescherpte, FML van 16 mei 2006 heeft opgesteld – en door de arbeidsdeskundige K. van Grinsven. Deze laatste heeft, nadat was geconstateerd dat een aangekondigde operatie niet was doorgegaan en na overleg met eerder genoemde verzekeringsarts, geconcludeerd dat appellant onveranderd geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid, zodat van toegenomen ongeschiktheid geen sprake is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 1 november 2006 aan appellant bericht dat op 4 december 2005, na afloop van de verkorte wachttijd, geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is, na hernieuwd medisch en arbeidskundig onderzoek waarbij het primaire oordeel is bevestigd, bij besluit van 30 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
4. Namens appellant is beroep ingesteld tegen beide bestreden besluiten. Daarbij is onder meer gesteld dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, dat hij het onjuist acht dat voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit 1 niet opnieuw door een bezwaarverzekeringsarts is gerapporteerd, dat zijn eigen werk meer belasting met zich brengt dan door het Uwv is aangenomen en dat niet voldoende duidelijk is wat de belasting is verbonden aan de functies soortgelijk aan het eigen werk. Het Uwv heeft verweer gevoerd en een aangepaste FML van 12 april 2007 ingezonden alsmede, na hernieuwd medisch onderzoek in november 2008, een FML van 19 november 2008.
5. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, verkort weergegeven, geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er, nu ten aanzien van appellant al eerder door een bezwaarverzekeringsarts was gerapporteerd, geen aanleiding behoefde te bestaan om na het onderzoek door de verzekeringsarts Wolbers door een andere arts onderzoek te laten verrichten. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien appellant te doen onderzoeken door J.B.M. ten Holter, neuroloog. Deze heeft in zijn rapport van 17 juni 2008 onder meer geconcludeerd, dat appellant met zijn beperkingen in staat was de maatgevende arbeid als manager te verrichten op 28 juni 2005 alsmede op 4 december 2005 en dat hij zich met de FML van 12 april 2007 en met die van 16 mei 2006 kan verenigen. De rechtbank heeft geen reden gezien om de deskundige niet in zijn oordeel te volgen en heeft de medische grondslag van beide bestreden besluiten deugdelijk geacht. Daarbij heeft de rechtbank nog aangetekend dat de FML van 12 april 2007 wel op enkele punten verschillen vertoont ten opzichte van de voorafgaande FML, maar dat het Uwv daarmee geen wijziging in de medische basis van het bestreden besluit 1 heeft beoogd: het gaat slechts om het verbeteren van de eerdere FML die op enkele punten zogenoemde beperkende toelichtingen bevatte. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank gewezen op het standpunt van de deskundige die onomwonden heeft aangegeven dat appellant ook op 4 december 2005 geschikt was voor de maatgevende arbeid. Dat appellant in de loop van 2007, dus ver na de datum in geding, volledig arbeidsongeschikt is geacht doet daaraan niet af. Gelet op de verschillende in geding gebrachte arbeidskundige rapporten heeft de rechtbank het – zo de eigen arbeid niet beschikbaar zou zijn – voldoende aannemelijk geacht dat appellant ook in staat is het eigen werk bij een andere werkgever te verrichten en dat dergelijke soortgelijke arbeid met een gelijke of vergelijkbare belasting en beloning op de arbeidsmarkt (in voldoende mate) aanwezig is.
6. Namens appellant is in hoger beroep met name aangevoerd, dat de rechtbank er niet aan voorbij had mogen gaan dat de oorspronkelijke FML van januari 2006 nadien en ook na de totstandkoming van de bestreden besluiten, enkele malen is bijgesteld. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen doorslaggevend belang gehecht aan het gegeven dat hij in 2007 geopereerd is: de nadien door het Uwv aangenomen volledige arbeidsongeschiktheid vormt een indicatie dat hij ook voordien meer beperkt was bij het verrichten van arbeid. Meer in het algemeen acht hij zich niet in staat tot het verrichten van de eigen of soortgelijke arbeid dan wel andere passende arbeid.
7.1. De Raad oordeelt als volgt.
7.2. Volgens vaste rechtspraak pleegt de bestuursrechter in beginsel het oordeel van een door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige te volgen tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van het door de deskundige gegeven oordeel. Met de rechtbank acht de Raad dergelijke bijzondere omstandigheden in de situatie van appellant niet aanwezig. Bovendien heeft appellant (in hoger beroep) geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel zouden kunnen wekken aan het oordeel van de geraadpleegde deskundige. De grief van appellant met betrekking tot de in het dossier aanwezige verschillende versies van de FML verwerpt de Raad. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 valt op te merken, dat het Uwv met de FML van 12 april 2007 geen wijziging van de beperkingen van appellant heeft beoogd: zo er al in de eerdere FML sprake was van beperkende toelichtingen, is bedoelde FML op dit punt met recht aangepast. Bovendien heeft de deskundige kennis kunnen nemen van de verschillende versies van de FML en de daarin opgenomen toelichtingen en hij heeft zich derhalve ten volle een beeld kunnen vormen van de belastbaarheid van appellant. Het voorgaande geldt mutatis mutandis evenzeer voor de beoordeling per 5 december 2005. Bovendien is de FML van 19 november 2008 op enkele relevante punten lichter dan de FML van 16 mei 2006 – de FML waar de deskundige vanuit is gegaan –, zodat de deskundige op grond daarvan des te meer tot zijn conclusie zou zijn gekomen. De Raad acht de medische basis van de bestreden besluiten voldoende deugdelijk. Dat de medische situatie van appellant medio 2007, dus ver na de data in geding, anders is beoordeeld doet daaraan niet af.
7.3. De Raad acht op grond van de verschillende arbeidskundige rapporten in voldoende mate aangetoond, dat de belasting verbonden aan het eigen werk de belastbaarheid van appellant niet overtreft. Ook is op grond van deze rapporten genoegzaam aannemelijk dat soortgelijke functies ten tijde hier in geding op de arbeidsmarkt voorkwamen en dat zij qua belasting niet wezenlijk verschilden van de belasting verbonden aan de eigen arbeid (of dat zelfs lichter waren voor zover het maken van vliegreizen er geen onderdeel van uitmaakte). Geschiktheid voor de eigen arbeid c.q. soortgelijke arbeid brengt in beginsel – en zo ook in het geval van appellant – mee dat de betrokkene in staat is om het maatgevend inkomen te verdienen. Het Uwv heeft dan ook met recht aangenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de data in geding minder bedroeg dan 15%.
7.4. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.