[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2008, 07/2526 (hierna: aangevallen uitspraak)
het Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 21 oktober 2009
Namens appellante heeft mr. Lucardie, voor deze mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2009. Appellante is niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Heuvelman.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1964, lijdt aan duizeligheid en hoofdpijn. Daarnaast heeft zij pijnklachten in arm, schouder en been. In verband hiermee heeft appellante op 7 september 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) om een indicatie voor Huishoudelijke Verzorging (hierna: HV) voor vier uur per week verzocht.
1.2. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het CIZ de aanvraag van appellante afgewezen.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2006 heeft I. Visée, arts bij CIZ, spreekuurcontact gehad met appellante en dossierstudie verricht. Hierbij heeft hij tevens de rapportage van de behandelend neuroloog van appellante, R.J.W. Dunnewold, van 18 januari 2007, de verklaring van de behandelend orthopedisch chirurg, K. Raissadat, van 23 maart 2007 en de verklaringen van de huisarts van appellant, D.M.K.H. Oei, betrokken. Op 15 maart 2007 heeft Visée medisch advies aan CIZ uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat er geen duidelijke grondslag is die toegang biedt tot AWBZ-zorg.
1.4. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft CIZ, overeenkomstig het advies van Visée en het advies van 22 mei 2007 van het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz), het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2006 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat er geen duidelijke grondslag is die toegang biedt tot AWBZ-zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 31 mei 2007 ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellante geen gegevens heeft overgelegd waaruit geconcludeerd zou moeten worden dat het standpunt van CIZ niet juist is. De verklaring van de huisarts van appellante, A.C. van der Stelt, van 12 juni 2007 brengt in dit oordeel geen verandering, omdat deze verklaring niet ziet op de datum hier in geding.
3. Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Kort samengevat is aangevoerd dat de rechtbank zich had dienen te beperken tot het vaststellen van het bestaan van klachten bij appellante, in plaats van te concluderen dat er geen sprake is van medisch objectiveerbare klachten. Het bestaan van klachten bij appellante leidt immers tot de beperkingen of belemmeringen waarvoor HV is aangevraagd.
Voorts is de verklaring van Van der Stelt ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Van der Stelt spreekt over het persisterende karakter van het klachtenpatroon, hetgeen betekent dat deze verklaring mede ziet op de in geding relevante periode van voor 31 mei 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.1.2. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.1.3. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit wordt als vorm van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in artikel 3 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit).
4.1.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit heeft de verzekerde aanspraak op huishoudelijke verzorging als omschreven in artikel 3 van het Besluit, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling.
4.1.5. Op grond van artikel 3 van het Besluit omvat huishoudelijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort, te verlenen door een instelling.
4.1.6. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
4.2.1. De Raad stelt allereerst vast dat de verklaring van Van der Stelt van 12 juni 2007 ziet op de situatie in geding. Naar het oordeel van de Raad heeft met deze vaststelling schending van de goede procesorde niet plaatsgevonden. De rechtbank heeft het door appellante ingediende nadere stuk zo spoedig mogelijk aan CIZ doorgezonden. Gesteld noch gebleken is dat de voorbereidingstijd van CIZ onvoldoende was om adequaat op het ingezonden stuk te kunnen reageren.
De inhoud van de verklaring van Van der Stelt, waaruit onder meer blijkt dat naar het oordeel van de huisarts appellante lijdende is aan het chronisch vermoeidheidsyndroom ME, geeft echter geen reden het besluit tot afwijzing van de gevraagde huishoudelijke hulp voor onjuist te houden.
4.2.2. De Raad concludeert voorts in navolging van de aangevallen uitspraak dat het geheel van beschikbare medische gegevens onvoldoende objectiveerbare aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat appellante gelet op de voor haar geldende medische beperkingen is aangewezen op huishoudelijke hulp. Het besluit van 31 mei 2007 berust op een juiste beoordeling.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009.