08/1506 AW, 09/476 AW en 09/477 AW
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank ’s-Gravenhage van 7 februari 2008, 07/9121 en 07/9718 (hierna: uitspraak 1) en van 10 december 2008, 06/7456 en 07/9509 (hierna: uitspraak 2)
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: college)
Datum uitspraak: 29 oktober 2009
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.J. ter Meulen en drs. N. Jansen, beiden werkzaam bij de Technische Universiteit Delft (TUD).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1988 werkzaam bij de TUD, aanvankelijk als [naam functie A], naderhand vanaf 1998 als [naam functie B]. Vanaf 2001 heeft hij de taken behorende bij die functie niet langer uitgevoerd en is de situatie ontstaan dat hij op eigen initiatief werkzaamheden verrichtte, voornamelijk op het terrein van [naam werkterrein]. In het kader van de zogenoemde UFO indeling is appellant met ingang van 1 april 2004 ingedeeld in de functie van [naam functie C]. In dit besluit heeft hij berust.
1.2. In 2005 heeft een reorganisatie plaatsgevonden van de ondersteunende diensten bij de TUD. Bij besluit van 14 oktober 2005 is appellant meegedeeld dat zijn functie met ingang van 1 januari 2006 wordt opgeheven en dat hij per die datum boventallig is en als herplaatsingskandidaat wordt aangemerkt. Hij kan niet geplaatst worden in de nieuwe organisatie en de functie van [naam functie B] wordt door het college niet passend geacht voor hem. Naar aanleiding van het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het college besloten dat appellant zich dient te onderwerpen aan een assessment teneinde zijn competenties en geschiktheid voor de functie van [naam functie B] te kunnen beoordelen. Omdat appellant zijn medewerking aan een assessment heeft geweigerd, heeft het college bij besluit van 8 september 2006 de beslissing tot niet-plaatsing in de nieuwe organisatie gehandhaafd (hierna: niet-plaatsingsbesluit). Op het hiertegen ingestelde beroep van appellant is beslist bij uitspraak 2.
1.3. Op 11 januari 2007 en op 15 maart 2007 heeft het college appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem ontslag te verlenen wegens aanvankelijk alleen opheffing van zijn functie, en later tevens subsidiair wegens de impasse die tussen hem en de TUD is ontstaan “tegen de achtergrond van een keten van gebeurtenissen die uiteindelijk hebben geleid tot de huidige situatie waarin appellant weigert adequate herplaatsingsinspanningen te leveren”. Aan dit voornemen is uitvoering gegeven bij besluit van 17 april 2007, waarbij appellant eervol ontslag is verleend per 23 juli 2007.
1.4. Na bezwaar hiertegen heeft het college bij besluit van 6 december 2007 het ontslag wegens opheffing betrekking ingetrokken en het ontslag wegens ernstige en onherstelbare impasse gehandhaafd, met als ingangsdatum 1 februari 2008. Aan appellant, geboren in 1955, is een garantie toegekend wat betreft een ontslaguitkering tot aan de pensioen-gerechtigde leeftijd en voorts is aan hem, gezien zijn leeftijd, bezoldiging, duur van het dienstverband en ter compensatie van gebeurtenissen die zich in het verleden hebben afgespeeld een bedrag toegekend van in totaal € 100.000,-. Ook is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 644,-.Op het hiertegen ingestelde beroep van appellant is beslist bij uitspraak 1.
1.5. Op 16 mei 2007 heeft appellant het college verzocht hem in aanmerking te brengen voor benoeming als [naam functie B]. Hierop is afwijzend gereageerd op 16 juli 2007, omdat de functie niet passend is en omdat er sprake is van een ernstige en onherstelbare impasse in de arbeidsrelatie, op grond waarvan appellant inmiddels ontslag is aangezegd. De afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2008 (hierna: afwijzing).
Op het tegen dit besluit ingestelde beroep van appellant is beslist bij uitspraak 2.
2.1 Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen zijn ontslag ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van verstoorde verhoudingen en dat appellant zich in het herplaatsingstraject op een zodanige onverzoenlijke wijze heeft opgesteld dat sprake is van een onoverkomelijke impasse. De aan appellant toegekende “plus” van € 100.000,- achtte de rechtbank buitengewoon redelijk.
2.2. Bij uitspraak 2, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet-plaatsingsbesluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat het samenstel van werkzaamheden van appellant niet terugkomt in de nieuwe organisatie, zodat hij op goede gronden boventallig is verklaard. Het besluit tot niet- plaatsing is echter, aldus de rechtbank, onzorgvuldig tot stand gekomen en lijdt aan een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat appellant inmiddels is ontslagen.
Bij uitspraak 2 is het beroep tegen de afwijzing bedoeld in 1.5 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1 en tegen uitspraak 2 voor zover die betrekking heeft op de afwijzing. Voorts heeft appellant tegen uitspraak 2 grieven ingebracht die betrekking hebben op de weergave van de feiten en op enkele overwegingen van de rechtbank aangaande het niet-plaatsingsbesluit. Het hoger beroep van appellant heeft, zo stelt de Raad vast, geen betrekking op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot niet-plaatsing in uitspraak 2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht als volgt.
4.1. Uit de stukken valt af te leiden dat sedert 1995 samenwerkingsproblemen bestaan tussen appellant en zijn leidinggevende als gevolg waarvan appellant niet meer de taken behorende bij zijn functie uitvoerde, maar op eigen initiatief andere werkzaamheden verrichtte. Het college bestrijdt niet dat het hem als werkgever valt aan te rekenen dat er al geruime tijd geen werkrelatie meer met appellant bestond en dat appellant geen taken meer kreeg toebedeeld die bij zijn functie behoorden. Het college heeft appellant jarenlang laten zweven en erkent dat het daarvoor in de eerste plaats verantwoordelijk is. Om die reden heeft het college appellant bij het ontslag ook een financiële vergoeding toegekend als compensatie, zo is verklaard, voor de gebeurtenissen tot 2004. Het college meent echter dat het gedrag van appellant tijdens de herplaatsingsprocedure in 2005 en 2006 er de oorzaak van is dat een onherstelbare impasse is ontstaan en wordt daarin gevolgd door de rechtbank. Appellant heeft het bestaan van een impasse ontkend en meent dat het college hem ten onrechte heeft belet terug te keren als [naam functie B] in de nieuwe organisatie.
4.2. De Raad stelt vast dat in het kader van de reorganisatie binnen de TUD voor appellant, die als herplaatsingskandidaat was aangemerkt, een passende functie moest worden gezocht. Ten behoeve van appellant is een loopbaanbegeleidingscontract opgesteld, dat door het college als herplaatsingsplan werd beschouwd, maar dat appellant - die bestreed dat hij herplaatsingskandidaat was - om hem moverende redenen niet heeft willen ondertekenen. Appellant stelde zich op het standpunt dat hij in de nieuwe organisatie zonder meer kon worden geplaatst als [naam functie B], maar het college wenste niet tot plaatsing over te gaan voordat uit een assessment was gebleken dat appellant over de juiste competenties beschikte. Dat laatste werd door zijn leidinggevende ernstig betwijfeld. Aan een dergelijk assessment wenste appellant niet mee te werken, omdat reeds uit een in 2004 uitgevoerd assessment (het derde waaraan hij zich had onderworpen op verzoek van de werkgever) naar voren was gekomen dat hij adequate capaciteiten heeft om zijn werk als [naam functie A] te doen en het college naar aanleiding van dat assessment geen enkele actie heeft ondernomen. Aldus was in 2006 een patstelling ontstaan, waarin het proces om te komen tot herplaatsing stil was komen te liggen; objectief bezien was sprake van een impasse. Illustratief daarvoor acht de Raad het feit dat appellant door het college niet minder dan veertien keer is uitgenodigd voor het assessment. Die impasse kon kennelijk niet worden doorbroken. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat voldoende feitelijke grondslag bestond voor de constatering dat sprake was van een onherstelbare impasse, zodat het college bevoegd was appellant op de gebruikte grond te ontslaan.
4.3. Anders dan het college en de rechtbank is de Raad niet van oordeel dat die impasse grotendeels voor rekening van appellant kwam. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat appellant de herplaatsingsinspanningen frustreerde en dat hij zich onverzoenlijk opstelde. Hij heeft weliswaar aangevochten dat hij boventallig en herplaatsingskandidaat was, maar wist ook dat dat geen schorsende werking had. Appellant wilde wel terugkomen in de organisatie en heeft verklaard vele malen te hebben gesolliciteerd. Het college heeft dat niet weersproken. Voorts is de Raad van opvatting dat het college niet aan de resultaten van het in 2004 uitgevoerde assessment voorbij had mogen blijven gaan en daarin minst genomen aanleiding had moeten vinden om appellant tijdelijk te plaatsen op de functie van [naam functie B], een mogelijkheid die in het Sociaal Plan TU Delft uitdrukkelijk is voorzien. Door dit na te laten heeft het college de hierboven geconstateerde impasse niet alleen bewerkstelligd maar ook in stand gelaten.
4.4. Nu het college ook een overwegend aandeel heeft gehad in de situatie na 2004, is appellant met de hem toegekende vergoeding tekortgedaan. Het hoger beroep van appellant is in zoverre gegrond en uitspraak 1 dient dan ook te worden vernietigd voor zover de rechtbank de bij het ontslag getroffen regeling niet onvoldoende heeft geacht. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het ontslagbesluit in zoverre vernietigen en zelf voorziend aan appellant, in aanvulling op de reeds toegekende vergoeding van € 100.000,- nog een bedrag van € 100.000,- toekennen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het volgens vaste rechtspraak bij een vaststelling van een vergoeding als hier aan de orde niet om een volledige schadevergoeding gaat, maar om compensatie voor het aandeel van het bestuursorgaan.
5.1. Gezien hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.4 heeft overwogen, is hij van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over zijn hoger beroep gericht tegen uitspraak 2 wat betreft feitenweergave en rechtsoverwegingen inzake het besluit tot niet- plaatsing. Het hoger beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2. Voor zover het hoger beroep van appellant betrekking heeft op de afwijzing bedoeld in 1.5, verwijst de Raad naar hetgeen hij onder 4.2 heeft overwogen over het bestaan van de impasse. Daarvan uitgaande kan de afwijzing van het verzoek van appellant hem in mei 2007 te plaatsen als [naam functie B] de rechterlijke toets doorstaan. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre niet.
6. De Raad ziet in hetgeen is overwogen over uitspraak 1 aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten ten bedrage van € 1.288,- voor rechtskundige bijstand voor het geding in eerste aanleg en voor het geding in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt uitspraak 1 voor zover de rechtbank de bij het ontslag getroffen regeling in stand heeft gelaten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet de onder 4.4 genoemde aanvullende compensatie is toegekend;
Kent appellant in aanvulling op het reeds toegekende bedrag een bedrag toe van
€ 100.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit;
Verklaart het hoger beroep tegen uitspraak 2 voor zover dat betrekking heeft op het besluit tot niet-plaatsing, niet-ontvankelijk;
Bevestigt uitspraak 2 voor zover die betrekking heeft op de afwijzing;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,-;
Bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.