[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2008, 06/5696 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 september 2009. Beide partijen zijn met bericht niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt - met onderbrekingen - sinds 1984 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand. Op 4 augustus 2006 heeft hij een aanvraag gedaan om een trajectvergoeding en/of een re-integratiepremie.
1.2. Bij besluiten van 30 augustus 2006 en 19 maart 2008 heeft het College de aanvraag om een trajectvergoeding respectievelijk om een re-integratiepremie afgewezen.
1.3. Bij besluit van 8 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 30 augustus 2006 en 19 maart 2008 ongegrond verklaard. De afwijzing van de trajectvergoeding is gehandhaafd op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan activiteiten die gericht zijn op verbetering van kansen op de arbeidsmarkt. De afwijzing van de re-integratiepremie is gehandhaafd op de grond dat de beleidsregel die voorzag in toekenning van die premie was vervallen en appellant niet vóór 1 april 2005 een voorziening is aangeboden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 8 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij dit beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt, zich beperkend tot het onderwerp van geschil, tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij besluit van 11 januari 2005, gepubliceerd op 1 maart 2005, heeft het College zijn Beleidsregels Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand gewijzigd. Daarbij is de zogenoemde re-integratiepremie afgeschaft. Als overgangsregeling is bepaald dat de premie kan worden toegekend aan betrokkenen die vóór 1 april 2005 een voorziening gericht op arbeidsinschakeling is aangeboden.
4.2. Het betoog van appellant dat hem vóór 1 april 2005 een traject is aangeboden, en dat hij daarom aanspraak heeft op de premie, faalt. Appellant heeft afgezien van het hem in februari 2005 aangeboden traject naar werk bij [naam werkgever]. De omstandigheid dat hem in april 2005 opnieuw een traject is aangeboden bij [naam werkgever] en dat hij in vervolg daarop op 2 mei 2005 een re-integratieplan heeft ondertekend en aan dit traject heeft deelgenomen, maakt dit niet anders. Voorwaarde voor toekenning van de premie is immers dat de betrokkene aan het traject deelneemt of heeft deelgenomen. Appellant heeft niet deelgenomen aan het hem in februari 2005 aangeboden traject. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat appellant geen aanspraak heeft op de re-integratiepremie.
4.3. Bij het onder 4.1 genoemde besluit heeft het College als beleidsregel vastgesteld dat aan een uitkeringsgerechtigde een forfaitaire onkostenvergoeding - ook genoemd trajectvergoeding - wordt verleend onder meer als die betrokkene voldoende meewerkt aan de aan hem aangeboden voorzieningen.
4.4. Uit de rapportage van [naam werkgever] van 19 april 2006 over het met de ondertekening van het re-integratieplan gestarte traject blijkt dat appellant in het begin van het traject voldoende heeft deelgenomen aan de aangeboden workshops, maar dat de houding en de werkzaamheden van appellant tijdens de latere workshops onvoldoende waren en dat hij ten slotte niet meer aan de workshops heeft deelgenomen. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat appellant, anders dan hij betoogt, onvoldoende heeft meegewerkt aan het hem aangeboden traject. Het College heeft appellant dan ook terecht overeenkomstig zijn beleid niet voor de gevraagde trajectvergoeding in aanmerking gebracht.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.