[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 oktober 2007, 06/8450 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 29 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 augustus 2009 heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is aldaar verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Zundert, voornoemd. De Svb was vertegenwoordigd door mr. A. Marijnissen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 4 september 2009 heeft de Svb meegedeeld dat is besloten om appellant alsnog op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kinderbijslag te verstrekken over het vierde kwartaal van 2000 en het eerste en tweede kwartaal van 2001.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 september 2009. Daarbij is appellant andermaal verschenen bij mr. Van Zundert, voornoemd. De Svb is die keer niet verschenen.
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van de Svb van 12 september 2006 (hierna: besluit op bezwaar) ongegrond verklaard. De Svb heeft bij het besluit op bezwaar zijn primaire besluit van 15 februari 2006 gehandhaafd. Bij dit primaire besluit heeft de Svb verzoeken tot herziening van de weigering om kinderbijslag aan appellant uit te betalen over het vierde kwartaal 1996 tot en met het eerste kwartaal van 1999 en een aantal kwartalen in 2000, 2001 en 2002 afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep ingenomen standpunt en gebezigde argumentatie herhaald. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep nog aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. In verband daarmee is immateriële schadevergoeding gevorderd.
2.2. De Svb heeft in hoger beroep meegedeeld dat is besloten om appellant alsnog kinderbijslag toe te kennen over het vierde kwartaal van 2000 en het eerste en tweede kwartaal van 2001. Voor het overige heeft de Svb in essentie de aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde motivering herhaald.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3.3. Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard tegen een besluit 22 juli 2002, waarbij afwijzend is beslist op een namens appellant op 16 juli 2002 ingediend verzoek om hem op grond van de AKW kinderbijslag te verstrekken over het vierde kwartaal van 1996 tot en met het eerste kwartaal van 1999. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Eveneens in rechte onaantastbaar geworden zijn besluiten van 9 augustus 2001, 23 oktober 2001 en 19 juni 2002. Daarbij is kinderbijslag geweigerd over een aantal kwartalen in 2000, 2001 en 2002. Op 30 december 2005 en 2 januari 2006 heeft appellant (andermaal) nieuwe aanvragen ingediend. Daarbij heeft appellant feiten en omstandigheden geschetst op grond waarvan genoemde eerdere besluiten volgens hem moeten worden herzien. Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn echter niet vermeld.
3.4. De Svb was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar zijn eerdere besluiten.
In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat de Svb, voor zover thans nog van belang, niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant slechts voor zover de Svb zijn besluit op bezwaar niet langer handhaaft en de rechtbank dat besluit dus ten onrechte in stand liet. De Svb zal in zoverre worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. De Raad is onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak hieromtrent (o.m. LJN: BH1009) van oordeel dat het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM, moet worden afgewezen. De termijn is aangevangen op 29 maart 2006, de dag waarop de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2006 heeft ontvangen. De Raad doet op 29 oktober 2009 in hoger beroep uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en op € 805,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de Raad. Met betrekking tot het verzoek van appellant om de Svb kosten te laten vergoeden die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, volstaat de Raad met de opmerking dat het verzoek daartoe niet is gedaan alvorens op bezwaar is beslist, zoals artikel 7:15 van de Awb voorschrijft.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering om appellant kinderbijslag te verstrekken over het vierde kwartaal van 2000 en het eerste en tweede kwartaal van 2001;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij is geweigerd kinderbijslag te verstrekken over het vierde kwartaal van 2000 en het eerste en tweede kwartaal van 2001;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.449,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009.