ECLI:NL:CRVB:2009:BK1592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/166 AWBZ + 09/3622 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en indicatie met terugwerkende kracht in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (appellante) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat appellante onvoldoende had gemotiveerd waarom het betrokkene verwijtbaar was dat zij niet tijdig een verlenging van de indicatie had aangevraagd. Betrokkene, die lijdt aan een zenuwstelsel- en zintuigelijke aandoening, had een indicatie voor huishoudelijke verzorging die eindigde op 1 augustus 2005. Op 10 april 2006 diende zij een aanvraag in voor een vervolgindicatie met terugwerkende kracht. De Raad heeft ambtshalve de ontvankelijkheid in bezwaar beoordeeld en vastgesteld dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het uitgangspunt van geen terugwerkende kracht af te wijken. De Raad oordeelde dat betrokkene over de periode van 1 augustus 2005 tot 10 april 2006 recht had op de geïndiceerde zorg, ondanks dat de aanvraag pas na de afloop van de indicatie was ingediend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen oordeel gaf over het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006 en verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk. De Raad bevestigde de overige delen van de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat betrokkene recht had op zorg over de betreffende periode.

Uitspraak

08/166 AWBZ + 09/3622 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2007, 06/2821 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B. Verschuren, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar medewerker mr. N. Benedictus. Betrokkene is verschenen en werd bijgestaan door mr. Verschuren.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, die lijdt aan een aandoening van het zenuwstelsel en zintuigen als gevolg van Spina Bifida en een hersenvliesontsteking en bekend is met psychische problemen, is met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) door het Regionaal Indicatie Orgaan Gooi & Vechtstreek (hierna: RIO Gooi & Vechtstreek) bij besluit van 30 juli 2003 geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging, voor 4 tot 6,9 uur per week, van 1 augustus 2003 tot 1 augustus 2005, te verlenen via een persoonsgebonden budget (hierna: PGB). In het besluit van 30 juli 2003 is vermeld dat het indicatiebesluit eindigt op 1 augustus 2005 en dat zij zes weken voor de genoemde datum met het bijgevoegde formulier een verlenging van haar indicatie kan aanvragen.
1.2. Op 10 april 2006 heeft betrokkene een aanvraag om een vervolgindicatie met ingang van 1 augustus 2005 ingediend.
2.1. Bij besluit van 10 april 2006 heeft appellante betrokkene geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging, voor 4 tot 6,9 uur per week, van 10 april 2006 tot 10 april 2011. Daarbij is vermeld dat CIZ alleen een indicatie kan geven vanaf de datum van de aanvraag, zijnde 10 april 2006 en dat betrokkene voor de tussenliggende periode contact dient op te nemen met het PGB-kantoor in haar regio.
2.2. Bij fax van 18 april 2006 is namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 april 2006. Dit bezwaar betreft de ingangsdatum van de geïndiceerde zorg.
3.1. Bij het besluit op bezwaar van 10 augustus 2006 heeft appellante het bezwaar van Betrokk ene niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 29 november 2006 heeft appellante vervolgens aangegeven het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2006 alsnog ontvankelijk te achten en in behandeling te zullen nemen.
3.2. Bij besluit van 17 april 2007 heeft appellante het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2006 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat betrokkene wist dat de indicatie (tijdig) verlengd diende te worden. Daarbij is vermeld dat het toenmalige indicatie orgaan RIO Gooi & Vechtstreek in het besluit van 30 juli 2003 heeft vermeld dat de geldigheidsduur van het indicatiebesluit eindigt op 1 augustus 2005 en dat betrokkene zes weken voor die datum een verlenging van de indicatie kan aanvragen. Daarnaast is aangegeven dat in de toekenningsbeslissing van het Zorgkantoor is vermeld dat betrokkene tijdig – en wel voor het aflopen van de indicatie – een verlenging van de zorg dient aan te vragen.
Voorts heeft appellante - onder verwijzing naar een advies van het College voor Zorgverzekeringen (hierna: Cvz) over de ingangsdatum zorg, gepubliceerd in RZA 2004, 25 en 26 en RZA 2005, 14 – aangegeven dat de datum met ingang waarop de verzekerde is aangewezen op de geïndiceerde zorg in beginsel niet kan liggen vóór de datum van het indicatiebesluit. Uitzondering hierop is mogelijk als het niet aan verzekerde valt te verwijten dat het indicatiebesluit niet eerder kon worden genomen, de feiten niet aan twijfel onderhevig zijn en dusdanig duidelijk zijn dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat verzekerde ook in het verleden aangewezen was op de gevraagde zorg, en de aanvraag een verzoek om voortzetting van een eerdere indicatiestelling betreft.
Volgens appellante is niet voldaan aan het vereiste van niet-verwijtbaarheid. Daartoe is opgemerkt dat betrokkene zelf haar administratie, waaronder de financiële afhandeling van de PGB, doet en zij zich daarvoor kan laten begeleiden. Daarnaast heeft betrokkene niet tijdig gereageerd op de stopzetting van betalingen inzake haar PGB in augustus 2005 en heeft zij pas op 10 april 2006 om voortzetting van het PGB gevraagd. Voorts kan betrokkene zich niet beroepen op het vertrouwensbeginsel. Dat zowel het CIZ als het Zorgkantoor haar telefonisch hebben toegezegd dat alles in orde zou komen, is niet schriftelijk bevestigd.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 april 2007 gegrond verklaard en heeft de rechtbank dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. De rechtbank heeft appellante opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat appellante onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het betrokkene verwijtbaar is dat zij niet tijdig verlenging van de indicatie heeft aangevraagd.
De rechtbank heeft daarbij gewezen op de volgende omstandigheden:
1e vast staat dat betrokkene een chronische aandoening heeft en haar gezondheidssituatie niet zal verbeteren en dat zij sinds 23 mei 2000 zorg op grond van de AWBZ ontvangt waarop zij vanaf die datum tot op heden is aangewezen
2e betrokkene gelet op haar aandoening ook op administratief terrein hulp nodig en niet alleen de termijn van het indicatiebesluit in de gaten dient te houden maar ook meerdere, verschillende termijnen van diverse wettelijke regelingen
3e onduidelijk is gebleven welke besluiten betrokkene heeft ontvangen en betrokkene heeft de ontvangst van het besluit van 23 juli 2003 (bedoeld is: 30 juli 2003), waarin vermeld zou zijn dat dit indicatiebesluit op 1 augustus 2005 eindigt, betwist. Voor zover er van uit wordt gegaan dat betrokkene het besluit van 23 juli 2003 (bedoeld is: 30 juli 2003) wel heeft ontvangen kon het van betrokkene gelet op de omstandigheden genoemd onder 1e en 2e niet worden verwacht dat zij de daarin gestelde termijn diende te onthouden. Bovendien had het gelet op de belangen van betrokkene die gemoeid zijn met het niet tijdig verlengen van het indicatiebesluit en de verstrekkende gevolgen van het niet tijdig verlengen, op de weg van CIZ gelegen om betrokkene te herinneren aan het tijdige verlengen en de gevolgen van het niet tijdig verlengen
4e door de onregelmatige betaling van het PGB had betrokkene geen controlemiddel en was het haar niet meteen opgevallen dat de betalingen van het PGB waren stopgezet
5e aan betrokkene is in april 2006 toegezegd dat ‘het allemaal in orde zou komen’ en dat er een separate indicatie zou worden afgegeven voor de periode augustus 2005 tot april 2006.
5.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat Cvz in de adviezen van onder meer 21 februari 2006, RZA 2006/41 de hardheidsclausule heeft aangegeven en dat appellante deze heeft overgenomen en als beleid hanteert. In deze hardheidsclausule is aangegeven welke bijzondere omstandigheden van het concrete geval aanleiding kunnen geven om van het uitgangspunt dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft, af te wijken. In het voorliggende geval is niet voldaan aan de eerste voorwaarde van deze hardheidsclausule, die inhoudt dat het de verzekerde niet te verwijten valt dat het indicatiebesluit niet eerder kon worden genomen. Voorts is aangevoerd dat in de toekenningsbeslissing van 30 juli 2003 de geldigheidsduur van het indicatiebesluit is vermeld en dat betrokkenes beroep op onbekendheid met de regelgeving niet slaagt. Tevens heeft appellante betoogd dat er in de wet geen steun is te vinden voor de opvatting van de rechtbank dat appellante verzekerden met een indicatiebesluit er aan dient te herinneren dat zij tijdig een verzoek doen tot verlenging van het indicatiebesluit. Voorts merkt appellante op dat de PGB-betalingen door het Zorgkantoor worden verricht en dat de gestelde onregelmatigheid van de PGB-betalingen appellante dus niet kunnen worden tegengeworpen. Ten slotte betoogt appellante dat betrokkenes beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat geen sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging.
5.2. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ambtshalve beoordeling
6.1.1. De Raad zal eerst, ambtshalve, beoordelen of de rechtbank de omvang van het geding op juiste wijze heeft bepaald.
6.1.2. De Raad stelt vast dat namens betrokkene beroep is ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 10 augustus 2006, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Nadat appellante bij brief van 29 november 2006 had aangegeven alsnog tot inhoudelijke behandeling van het bezwaar te zullen overgaan, heeft appellante bij besluit van 17 april 2007 opnieuw op het bezwaar beslist.
6.1.3. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006 mede gericht geacht tegen het besluit van 17 april 2007 en vervolgens uitsluitend dit besluit aangemerkt als het bestreden besluit. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 17 april 2007 moet worden aangemerkt als een wijziging van het besluit van 10 augustus 2006. De Raad stelt vast dat met het besluit van 17 april 2007 appellante niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van betrokkene. De rechtbank had dan ook met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006 mede gericht moeten achten tegen het besluit van 17 april 2007 en een oordeel moeten geven over zowel het beroep tegen het besluit van 17 april 2007 als tegen het besluit van 10 augustus 2006. Reeds op deze grond komt de aangevallen uitspraak voor zover geen oordeel is gegeven over het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006 wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 8:69, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaren.
6.2. Ontvankelijkheid in bezwaar
6.2.1. Appellante heeft voorts nog aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of appellante terecht het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2006 ontvankelijk heeft geacht. Naar de mening van appellante moet op basis van voortschrijdend inzicht het namens betrokkene overgelegde verzendjournaal van het bij fax ingediende bezwaar van 18 april 2006 als onvoldoende bewijs van ontvangst van het bezwaar worden aangemerkt.
6.2.2. Met appellante oordeelt de Raad dat de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2007, LJN BB6567) gehouden is om ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2006 te beoordelen. De Raad moet vaststellen dat appellante een en andermaal heeft aangegeven dat het bezwaarschrift op 18 april 2006 bij de vestiging van het CIZ te Hilversum is binnengekomen. Nu de ontvangst van het faxbericht reeds door appellante is bevestigd, kan aan de jurisprudentie betreffende de bewijskracht van het verzendjournaal van een faxbericht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2007, LJN AZ7169) geen argument worden ontleend om alsnog de ontvankelijkheid te betwijfelen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het niet ingaan op de ontvankelijkheid in bezwaar door de rechtbank.
6.3. Indicatie met terugwerkende kracht
6.3.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
6.3.2. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
6.3.3. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit wordt in het indicatiebesluit aangegeven met ingang van welke datum de zorgvrager op de geïndiceerde vorm of vormen van zorg is aangewezen. Blijkens de toelichting bij deze
bepaling, zal de ingangsdatum meestal de datum van het te nemen indicatiebesluit zijn.
6.4. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 28 december 2007 (LJN BC3780) en 17 december 2008 (LJN BG8947) overweegt de Raad dat, gelet op artikel 13, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit en de toelichting daarbij, uitgangspunt dient te zijn dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft en dat, tenzij er redenen zijn om een latere datum te kiezen, de indicatie wordt verleend met ingang van de datum van het indicatiebesluit. De Raad wil niet uitsluiten dat de bijzondere omstandigheden van het concrete geval aanleiding kunnen geven om van dit uitgangspunt af te wijken.
6.5. Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van het uitgangspunt dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft af te wijken.
Vaststaat dat betrokkene verzocht heeft om voortzetting van de tot 1 augustus 2005 geïndiceerde zorg. Voorts is blijkens de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht tussen partijen niet in geschil dat betrokkene ook na 1augustus 2005 op dezelfde zorg als voorheen was aangewezen. Dit betekent dat appellante als gevolg van het feit dat de aanvraag om een vervolgindicatie eerst op 10 april 2006 is ingediend, geen moeilijkheden heeft ondervonden om de indicatie voor zorg over de periode van 1 augustus 2005 tot 10 april 2006 vast te stellen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat betrokkene over deze periode de voor haar benodigde zorg heeft ingekocht en deze zorg daadwerkelijk heeft ontvangen. De Raad is van oordeel dat onder deze omstandigheden voor appellante geen ruimte meer bestaat om de eis van niet-verwijtbaarheid aan betrokkene tegen te werpen. Aan een beoordeling van de grieven gericht tegen de overwegingen van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank nader ingaat op de omstandigheden op grond waarvan een motivering van de verwijtbaarheid van betrokkene nodig wordt geoordeeld, komt de Raad niet meer toe.
6.6. Uit het onder 6.5 overwogene vloeit voort dat het besluit van 17 april 2007, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat de rechtbank dit besluit terecht heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak komt in zoverre, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
6.7. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8;72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2006 gegrond verklaren en bepalen dat betrokkene over de periode van 1 augustus 2005 tot 10 april 2006 geïndiceerd is voor huishoudelijke verzorging, voor 4 tot 6,9 uur per week.
7. Tot slot stelt de Raad vast dat betrokkenes gemachtigde haar moeder is. Nu de verleende rechtsbijstand zijn grond vindt in de familierelatie, kan in het onderhavige geval niet worden aangenomen dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Om die reden acht de Raad geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellante te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen oordeel is gegeven over het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van augustus 2006 niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellante is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat betrokkene over de periode 1 augustus 2005 tot 10 augustus 2006 geïndiceerd is voor huishoudelijke verzorging, voor 4 tot 6,9 uur per week.
Bepaalt dat van appellante een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009.
(get.) H.C.P. Venema
(get.) M.C.T.M. Sonderegger
MM