[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2008, 06/6191 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. dr. Vermaat de gronden van het hoger beroep aangevuld onder overlegging van nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Appellant is na voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
1. Voor een overzicht van feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, die als gevolg van een neurologische aandoening last heeft van evenwichtsproblemen en beperkt is in zijn mobiliteit, heeft op 29 juni 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) voor een scootmobiel. Zijn eerdere aanvraag van 22 maart 2006 om toekenning van een gesloten buitenwagen (hierna: Canta) is bij besluit van 22 mei 2006 - overeenkomstig het advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 7 april 2006 - afgewezen omdat een medische noodzaak ontbreekt. In het besluit van 22 mei 2006 is vermeld dat appellant blijkens het rapport van het CIZ in staat wordt geacht gebruik te maken van aanvullend openbaar vervoer in combinatie met een scootmobiel en de reeds toegekende rolstoel. Voorts is vermeld dat, indien appellant in aanmerking wenst te komen voor een scootmobiel, hij met het team Zorgvoorzieningen in contact dient te treden.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 29 juni 2006 heeft CIZ op 3 juli 2006 aan het College een medisch advies uitgebracht. In dit advies - waarin is vermeld dat appellant met geleend geld een tweedehands Canta heeft gekocht - is geconcludeerd dat er een indicatie is voor een scootmobiel met aanpassingen en voor het aanvullend openbaar vervoer, versie deur tot deur plus.
1.3. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen omdat de gevraagde scootmobiel niet als goedkoopste adequate voorziening wordt aangemerkt. Daarbij is onder meer vermeld dat appellant in zijn vervoersbehoefte kan voorzien met het aanvullend openbaar vervoer in combinatie met de aanwezige rolstoel en de door appellant zelf aangeschafte Canta.
1.4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij is onder meer aangevoerd dat hij blijkens het besluit van 22 mei 2006 aanspraak op een scootmobiel kon maken en dat hij de Canta met geleend geld heeft gekocht. Zodra de aanvraag wordt toegekend, zal hij de Canta verkopen en het geleende geld teruggeven.
2. Bij besluit van 29 november 2006 heeft het College de afwijzing van de aanvraag onder verwijzing naar de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Verordening) en de Beleidsregels Wvg (hierna: Beleidsregels) gehandhaafd op de grond dat appellant in het bezit is van een Canta en dat de Canta en de scootmobiel in de vervoersbehoefte over dezelfde afstanden, zijnde de korte en iets langere afstanden, kan voorzien. Met de rolstoel, de Canta en een vervoerspas voor het aanvullend openbaar vervoer wordt in de vervoersbehoefte van appellant voorzien.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voor wat betreft de vraag of het College de aanvraag om een scootmobiel kon afwijzen, omdat appellant zelf (tijdelijk) een Canta had aangeschaft, overwogen dat het College op grond van de Wvg en de Verordening slechts gehouden is voorzieningen te verstrekken indien deze noodzakelijk zijn om in de vervoersbehoefte te voorzien en dat dus rekening mag worden gehouden met reeds bestaande, al dan niet zelf aangeschafte vervoersvoorzieningen. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van het standpunt van appellant dat er op neerkomt dat hij naast de Canta ook een scootmobiel nodig heeft om in zijn vervoersbehoefte te voorzien, overwogen dat blijkens de Beleidsregels de Canta en de scootmobiel beide zijn bedoeld voor de korte en iets langere afstand en dat geen Canta wordt verstrekt indien een ander verplaatsingsmiddel, zoals onder andere de scootmobiel, in aanmerking komt. Dit beleid komt de rechtbank niet onredelijk voor.
Overwogen is dat onvoldoende is gesteld en niet gebleken is dat appellant met de vervoermiddelen waarover hij kan beschikken, te weten een aangepaste rolstoel, Aanvullend Openbaar Vervoer en de door hem zelf aangeschafte Canta niet in zijn vervoersbehoefte kan voorzien.
3.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat door de rechtbank niet bij de beoordeling betrokken mag worden dat met geleend geld een vervoermiddel is aangeschaft, omdat het College zich daarmee aan haar zorgplicht zou kunnen onttrekken. Miskend is dat appellant slechts tijdelijk de beschikking over een Canta zou hebben.
3.3. Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het College appellant, naar aanleiding van zijn aanvraag van 17 januari 2008 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning, een PGB voor een scootmobiel toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het College bij besluit van 29 november 2006 op goede gronden de weigering om appellant niet in aanmerking te brengen voor een PGB ten behoeve van een scootmobiel heeft gehandhaafd. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.3. De Raad stelt vast dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van het College van 22 mei 2006, waarbij zijn aanvraag voor een Canta is afgewezen en waarbij is aangegeven dat hij, indien hij alsnog in aanmerking wil komen voor een scootmobiel, contact kan opnemen met het team Zorgvoorzieningen. Niet in geding is dat appellant vervolgens een tweedehands Canta heeft aangeschaft, dat hij dit vervoermiddel heeft bekostigd met een niet-commerciële lening en dat dit vervoermiddel is bedoeld als een tijdelijke voorziening, die zal worden beëindigd op het moment dat hij in aanmerking is gebracht voor PGB ten behoeve van een scootmobiel. Ter verkrijging van dit PGB had appellant op 29 juni 2006 een aanvraag ingediend.
4.4. Naar het oordeel van de Raad heeft het College, gelet op de onder 4.3 weergegeven omstandigheden van appellant, bij de beoordeelding van de vervoersbehoefte van appellant en van zijn mogelijkheden om daarin te voorzien ten onrechte de aanwezigheid van de door hem aangeschafte Canta betrokken. Nu vaststaat dat appellant reeds op het moment waarop hij de Canta had aangeschaft was aangewezen op een vervoermiddel voor de zeer korte afstand en de Canta slechts bedoeld was ter overbrugging van de periode totdat op zijn aanvraag om een PGB ten behoeve van een scootmobiel was beslist, kan de Canta niet worden aangemerkt als een reële mogelijkheid van appellant om in zijn vervoersbehoefte te voorzien.
4.5. Uit het onder 4.4 overwogene vloeit voort dat het besluit van 29 november 2006, niet op een deugdelijke grondslag berust. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het besluit van 29 november 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 november 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger