09/1901 WAJONG
09/2819 WAJONG
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 februari 2009, 07/3826 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
Namens appellante heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.
1.1. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, onder de overweging dat appellante op en na 8 maart 2007 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 23 juli 2007 (bestreden besluit 1).
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De rechtbank heeft overwogen dat de medische grondslag van bestreden besluit 1 stand houdt en dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de door het Uwv aangenomen medische beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele MogelijkhedenLijst (FML) van 16 februari 2007. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv afdoende heeft toegelicht waarom de geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, ondanks vermelding van signaleringen geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv echter niet deugdelijk gemotiveerd dat die functies voldoende aan het vereiste dat appellante geregeld van houding moet kunnen afwisselen. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het motiveringsbeginsel, neergelegd in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 8 mei 2009 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellante (bestreden besluit 2).
3. Appellante stelt in hoger beroep dat zij scoliose heeft en dat zij daardoor ernstig is beperkt in haar functioneren. Met de daaruit voortvloeiende lichamelijke en psychische beperkingen is volgens appellante door het Uwv onvoldoende rekening gehouden. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gewezen op verklaringen van de conrector van haar school en van haar huisarts, en naar door haar ingebrachte röntgenfoto’s. Verder heeft appellante betoogd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn geacht, met name waar het betreft de voorwaarde dat appellante geregeld van houding moet kunnen wisselen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad ziet geen reden om, zoals appellante heeft verzocht, de zaak aan te houden om haar in de gelegenheid te stellen alsnog röntgenfoto’s over te leggen, voorzien van een toelichting. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om dergelijke stukken over te leggen en niet is gebleken dat zij daartoe niet eerder had kunnen overgaan.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen grond is om te oordelen dat appellante meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Met de beperkingen die appellante heeft ten gevolge van haar rugklachten is blijkens de rapportages van de verzekeringsarts van 13 november 2006 en de bezwaarverzekeringsarts van 27 juni 2007 rekening gehouden. De door appellante overgelegde brief van haar conrector levert geen medisch gegeven op waaruit zou kunnen worden afgeleid dat haar beperkingen zijn onderschat. De enkele opmerking in de door appellante overgelegde brief van de huisarts van 26 augustus 2009 dat de mogelijkheden van appellante door het Uwv worden overschat, biedt onvoldoende aanknopingspunten om de FML voor onjuist te houden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in de FML beperkingen zijn aangenomen in verband met de door de huisarts genoemde rugklachten en dat er in de brief van de huisarts van 27 april 2006 melding van wordt gemaakt dat de rugproblemen de pijnklachten van appellante niet kunnen verklaren. Aan de door appellante genoemde röntgenfoto’s kan geen betekenis toekomen. Nog daargelaten dat appellante deze foto’s niet in het geding heeft gebracht, kan de Raad de bezwaarverzekeringsarts volgen in het standpunt neergelegd in de rapportage van 19 mei 2009 dat aan deze foto’s – die de bezwaarverzekeringsarts wel heeft gezien – zonder een daarbij behorend verslag van een radioloog geen conclusies kunnen worden ontleend.
4.3. Verder kan de Raad zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank over de deugdelijkheid van de toelichting van het Uwv ten aanzien van de signaleringen bij de geselecteerde functies. Hetgeen appellante daarover heeft aangevoerd biedt geen nieuwe gezichtspunten.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. Aangezien bestreden besluit 2, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.6.1. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv gesteld dat de geselecteerde functies onveranderd passend moeten worden geacht. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 maart 2009, waarin wordt toegelicht dat de functies voldoen aan de eis dat appellante van houding moet kunnen wisselen. De Raad kan zich vinden in die toelichting, voor zover het betreft de functies elektronica monteur (sbc-code 267040) en receptionist, baliemedewerker (sbc-code 315150). Daarbij is van belang dat uit de beschrijving van die functies blijkt dat daarin in voldoende mate van houding kan worden gewisseld en dat vertreding mogelijk is.
4.6.2. De toelichting ten aanzien van de functie telefonist, receptionist (sbc-code 315120) acht de Raad echter onvoldoende. Blijkens de FML van 16 februari 2007 en eerdergenoemde rapportage van de verzekeringsarts van 13 november 2006 moet appellante geregeld van houding kunnen wisselen, kan zij niet langdurig zitten, lopen en staan, moet appellante bij zitten tijdens het werken de mogelijkheid hebben om te vertreden en dient bij een zittend beroep een speciale, op appellante aangepaste stoel aanwezig te zijn. Volgens de beschrijving van de functie telefonist, receptionist is in deze functie tijdens acht werkuren per dag sprake van zittend werk, 60 minuten achtereen, waarbij daarnaast op twee werkuren per dag één minuut wordt gelopen of staand wordt gewerkt. De toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van
2 maart 2009 dat deze functie geschikt is, omdat bij gebruikmaking van een aangepaste stoel de voorkomende mate van houdingswisseling als voldoende is te beschouwen, kan de Raad niet overtuigen. Niet valt in te zien dat bij een belasting als hier aan de orde, bestaande uit de gehele werkdag zittend werken, slechts onderbroken door in totaal vier minuten lopen en/of staan, wordt voldaan aan de voorwaarde dat vertreding en afwisseling van houding kan plaatsvinden. De enkele toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige dat de houdingswisseling wel voldoende is, schiet in dat verband tekort. Voor zover de bezwaararbeidsdeskundige, onder verwijzing naar overleg met de bezwaarverzekeringsarts, heeft bedoeld te stellen dat afwisseling van houding en vertreding in feite niet, of in veel mindere mate vereist is indien gebruik kan worden gemaakt van een goede stoel, is naar het oordeel van de Raad sprake van een volgens vaste rechtspraak niet toegestane relativering achteraf van de aangegeven belastbaarheid. De door de verzekeringsarts aangegeven en in de FML neergelegde beperking – die door de bezwaarverzekeringsarts is onderschreven – houdt immers in dat afwisseling van houding en vertreding mogelijk moet zijn, én dat bij een zittend beroep een speciale stoel aangewezen is. Dat bij gebruikmaking van een speciale stoel afwisseling van houding en vertreding niet, of in veel mindere mate vereist zou zijn, blijkt niet uit de rapportage van de verzekeringsarts of de FML, terwijl dit overigens ook niet is onderbouwd door de bezwaarverzekeringsarts.
4.6.3. Nu de functie telefonist, receptionist ongeschikt moet worden geacht, resteren nog slechts twee geschikte functies. Dat betekent dat niet wordt voldaan aan de eis gesteld in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met deze bepaling. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is dus gegrond. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet reden om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
6. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en P.J. Jansen en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009.