[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 februari 2008, 07/888 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
Namens appellante heeft mr. W. Nass, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nass. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.L. Schuren.
1.1. Bij besluit van 25 augustus 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voorheen werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 25 september 2006 ingetrokken, onder de overweging dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 25 januari 2007 (het bestreden besluit).
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij lijdt aan posttraumatische dystrofie en dat daarmee door de rechtbank en het Uwv onvoldoende rekening is gehouden. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante – naast algemene informatie over posttraumatische dystrofie – brieven overgelegd van de arts manuele geneeskunde L. van Deursen van 20 maart 2008, 14 mei 2009 en 16 juni 2008, en een brief van de anesthesioloog W.T.M. Custers uit 2008. Verder heeft appellante verwezen naar een advies van de arts G. van Bommel uit 2009, uitgebracht in het kader van een aanvraag door appellante in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Ook de Raad ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding om de door het Uwv aangenomen medische beperkingen, die zijn neergelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2007, voor onjuist te houden. Over de door appellante overgelegde brieven van Van Deursen en Custers heeft de bezwaarverzekeringsarts in rapportages van 22 mei 2008 en 26 augustus 2009 opgemerkt dat deze artsen geen volledig duidelijke diagnose hebben kunnen stellen en dat uit die brieven niet blijkt dat appellante meer beperkingen zou hebben. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat ten aanzien van de datum die hier ter beoordeling staat, te weten 25 september 2006, bij onderzoek niet meer belemmerende afwijkingen konden worden gevonden dan waarmee al rekening was gehouden in de FML. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts in die redenering volgen. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 15 mei 2006 blijkt dat bij onderzoek geen functiebeperkingen aan de wervelkolom, schouder en de armen konden worden gevonden. Dat Van Deursen blijkens zijn brief van 16 juni 2008 wel bewegingsbeperkingen vond, is onvoldoende reden om aan te nemen dat de FML onjuist is, alleen al omdat de bevindingen van Van Deursen dateren van ruim na de datum die hier ter beoordeling staat en er blijkens genoemde brief kennelijk sprake was toenemende klachten. Ook het advies van Van Bommel uit 2009 komt in dit verband geen betekenis toe. Zoals de bezwaarverzekeringsarts terecht heeft gesteld in de rapportage van 17 juni 2009, ziet dit advies op de periode van februari tot juni 2009 en niet op de hier in geding zijnde datum, en is de toets en beoordeling door van Van Bommel summier en niet onderbouwd. Wat betreft de stelling van appellante dat moet worden uitgegaan van de diagnose posttraumatische dystrofie, overweegt de Raad dat het al dan niet stellen van een diagnose niet doorslaggevend is voor de vraag welke beperkingen moeten worden aangenomen, evenmin als de eigen opvatting van appellante daarover, maar dat bepalend is of appellante op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten.
4.2. In de rapportage van 24 januari 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht dat de geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, geschikt zijn voor appellante. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die toelichting voldoende inzichtelijk is en dat deze voldoet aan de eisen gesteld in rechtspraak van de Raad.
4.3. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen reden om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en P.J. Jansen en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009.