ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5392 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en maatmanloon

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had in een besluit van 26 juni 2006 meegedeeld dat appellante met ingang van 21 juni 2006 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat het arbeidskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet correct zijn ingeschat en dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische klachten, waaronder rug- en beenklachten en klachten door de ziekte van Raynaud. De Raad overweegt dat de door appellante ingebrachte medische informatie voldoende is beoordeeld door de bezwaarverzekeringsarts en dat de geduide functies medisch passend zijn. De Raad bevestigt dat voor de vaststelling van de maatman het niet meer als uitgangspunt genomen kan worden de laatst verrichte arbeid, maar de langdurige werkloze met het wettelijk minimumloon.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 september 2009.

Uitspraak

07/5392 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 3 augustus 2007, 06/1327 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2009. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het Uwv appellante bericht dat zij met ingang van 21 juni 2006 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%.
2. Bij besluit van 31 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante per 21 juni 2006 onjuist zijn vastgesteld, dan wel dat de hierop gebaseerde, aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onjuist of onvolledig is. Op de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie is door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 19 januari 2007 voldoende gemotiveerd ingegaan. De rechtbank is eveneens van oordeel dat het arbeidskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het Uwv de geduide functies als uitgangspunt heeft mogen nemen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen, aangezien de verzekeringsarts geen rekening heeft gehouden met onder andere haar dagverhaal, haar rug- en beenklachten en de als gevolg van de ziekte van Raynaud bestaande klachten aan handen, vingers en tenen. Appellante kan zich evenmin verenigen met het oordeel van de rechtbank over haar geschiktheid voor de geduide functies. Tot slot is appellante van mening dat het Uwv uitgaat van een onjuist maatmanloon.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 17 oktober 2006. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. Aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen van appellante heeft de Raad in de gedingstukken niet aangetroffen en zijn door appellante, bijvoorbeeld door verwijzing naar informatie van haar behandelende artsen, in beroep noch in hoger beroep naar voren gebracht.
De stelling van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten als gevolg van de ziekte van Raynaud, volgt de Raad niet. Van belang hierbij is dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportages van 17 oktober 2006 en 19 januari 2007 inzichtelijk heeft uiteengezet dat rekening is gehouden met de ziekte van Raynaud, nu in de FML beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken “aanpassing aan fysieke omgevingseisen” en “dynamische handelingen”. Voor zover appellante meent te stellen dat het Uwv onvoldoende stressreducerende beperkingen heeft aangenomen, wijst de Raad op de hierboven vermelde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 17 oktober 2006, waarin wordt aangegeven dat deze stelling niet is onderbouwd door medische gegevens en derhalve niet kan leiden tot het aannemen van verdergaande beperkingen.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de door appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 17 oktober 2006, is de Raad van oordeel dat de voor appellante geduide functies, gelet op de daaraan verbonden aspecten, voor haar in medisch opzicht als passend dienen te worden aangemerkt. Daarbij acht de Raad van belang dat in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 oktober 2006 een als genoegzaam aan te merken toelichting is gegeven op de passendheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies.
5.4. Wat betreft het maatmanloon overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt voorts vast dat niet in geschil is dat appellante op 25 oktober 2000 werkloos is geworden en op de datum van haar uitval wegens ziekte per 23 juni 2004 een WW-vervolguitkering ontving. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraken van deze Raad van 1 juli 1998, LJN: AA8728 en 8 december 2004, LJN: AR7198) is de Raad van oordeel, dat gelet op deze omstandigheden het gerechtvaardigd wordt geacht dat voor de vaststelling van de maatman niet meer als uitgangspunt de laatstelijk verrichte arbeid wordt genomen, maar de langdurige werkloze, met als inkomen het wettelijk minimumloon.
5.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A.C.A. Wit.
EK