ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4056 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning WUBO-toeslag en periodieke uitkering

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, een beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat zijn aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning van een WUBO-toeslag en periodieke uitkering afwees. De aanvraag was gebaseerd op de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De verweerster had eerder aanvragen van appellant afgewezen op medische gronden, waarbij werd gesteld dat er geen blijvende invaliditeit was door oorlogsgeweld. Appellant had in januari 2007 opnieuw een aanvraag ingediend, die eveneens werd afgewezen. Verweerster concludeerde dat de psychische klachten van appellant, waaronder posttraumatische stresssymptomen (PTSS), slechts geringe beperkingen in het dagelijks functioneren opleverden en dat de overige klachten niet gerelateerd waren aan zijn oorlogservaringen.

Tijdens de zitting op 30 juli 2009 werd het standpunt van verweerster verdedigd door mr. A. den Held, terwijl appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. E.R. Schenkhuizen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het medisch advies van de geneeskundig adviseur, arts A.M. Ohlenschlager, de basis vormde voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de PTSS-klachten meer dan geringe beperkingen opleverden en dat de overige psychische klachten constitutioneel van aard waren.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 september 2009.

Uitspraak

08/4056 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 mei 2008, kenmerk BZ 7974, JZ/070/2008, ten aanzien van appellant gegeven besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2009. Namens appellant is daar verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, als zijn gemachtigde, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 1996 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 29 december 1997, op medische gronden. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit in rechte vaststaat.
1.2. Vervolgens heeft verweerster bij besluit van 29 juni 2001, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2001, afwijzend beslist op een door appellant in februari 2001 ingediende hernieuwde aanvraag om toekenning van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering alsmede voor een voorziening voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten. In dat verband heeft verweerster overwogen dat bij appellant geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychisch letsel als gevolg van zijn oorlogservaringen in de zin van artikel 2 van de Wet. Verweerster bleef in overeenstemming met medische adviezen van oordeel dat appellant geen andere psychische klachten heeft dan zijn schizofrene klachten en dat deze schizofrene klachten constitutioneel van aard zijn en geen verband houden met zijn oorlogservaringen, maar berusten op endogene basis. Tegen dit besluit van 31 augustus 2001 is geen beroep ingesteld, zodat ook dit besluit in rechte vaststaat.
1.3. In januari 2007 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en voorzieningen. In dit verband heeft appellant met name gewezen op bij hem aanwezige psychische klachten.
1.3.1. Bij besluit van 20 juli 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Verweerster heeft hierbij overwogen dat er bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. Verweerster heeft weliswaar aanvaard dat thans bij appellant sprake is van psychische klachten, bestaande uit posttraumatische stresssymptomen die voortkomen uit zijn oorlogservaringen. Deze klachten leveren echter slechts geringe beperkingen op in het dagelijks functioneren. Verweerster is voorts van mening dat de overige psychische klachten, te weten de resttoestand van een schizofrene stoornis, niet voortkomen uit de oorlogservaringen van appellant, maar dat deze een erfelijke dan wel constitutionele aandoening betreffen. Verder is verweerster van mening dat de lichamelijke klachten, de rug- en elleboogklachten, staar en suikerziekte niet gerelateerd zijn aan de oorlogservaringen.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
2.1. Appellant heeft aan zijn beroep ten grondslag gelegd dat er onvoldoende medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat het door verweerster ingenomen standpunt dat er vanwege de geringe mate van de aan de PTSS te relateren psychische klachten geen sprake is van causale invalidering, op onvoldoende gronden berust. Naar het oordeel van appellant had, gezien het gecompliceerde psychiatrische toestandsbeeld bestaande uit causale en niet-causale psychische klachten, niet mogen worden volstaan met een onderzoek door een algemeen arts en was hernieuwd specialistisch onderzoek aangewezen.
2.2. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster met name gebaseerd op het advies van de geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager, welk advies berust op het door haar bij appellant verrichtte nader medisch onderzoek. Daarbij is betrokken de aan de in 1.1 en 1.2 genoemde besluiten ten grondslag liggende medische informatie alsmede de informatie ontvangen van huisarts B.R. Westerman en van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige D.S. Steenaart, verbonden aan het GGZ Friesland-Noord. Uit het medisch advies komt naar voren dat er geen aanwijzingen zijn te vinden dat, naast de niet-causale schizofrene klachten, de wel als causaal aanvaarde PTSS-klachten meer dan geringe beperkingen in het dagelijks functioneren opleveren.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van het onder 2.2 genoemde advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het voetspoor van haar geneeskundig adviseur, ingenomen standpunt. Anders dan namens appellant in beroep is aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de volledigheid van het onderzoek van de arts Ohlenschlager dan wel aan de juistheid van diens bevindingen en conclusies.
Specialistisch onderzoek acht de Raad in dit geval ook niet noodzakelijk.
2.4. De onder 2 geformuleerde vraag wordt dus bevestigend beantwoord.
3. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD