[Appellant], wonende te [woonplaats] te Israël (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 december 2008, 08/1127 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 september 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.S. van Tricht, werkzaam bij de gemeente Delft.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft een aantal vorderingen op appellant uit hoofde van eerder aan hem verleende bijstand. Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op de vorderingen werd maandelijks € 45,38 afgelost door middel van beslag op zijn WAO-uitkering. Bij brief van 25 juni 2007 heeft het College aan appellant in het kader van een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van appellant een inlichtingenformulier gezonden met het verzoek financiële gegevens te verstrekken.
1.2. Naar aanleiding van de ontvangen gegevens heeft het College op 29 augustus 2007 schriftelijk aan appellant bericht dat het saldo van de openstaande vorderingen € 3.776,72 bedraagt en dat besloten is het maandelijkse aflossingsbedrag te verhogen tot € 74,--. Bij brief van 6 september 2007 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) appellant meegedeeld dat in verband met door de gemeente Delft gelegd beslag met ingang van 1 september 2007 € 74,-- per maand op zijn WAO-uitkering zal worden ingehouden.
1.3. Op 17 oktober 2007 is bij het College ingekomen een kopie van een op 14 september 2007 gedateerde brief, waarin appellant reageert op het schrijven van het UWV van 6 september 2007 en waarin onder meer melding wordt gemaakt van een gesprek dat op 24 september 2007 heeft plaatsgevonden met een medewerkster van het UWV. Het poststempel uit Israël op de envelop is van 14 oktober 2007. Het College heeft deze brief aangemerkt als bezwaarschrift tegen het besluit van 29 augustus 2007 en dit bezwaar bij besluit van 9 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 januari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de toepasselijke wettelijke bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad stelt eerst vast dat de brief van het College van 29 augustus 2007 ter zake van het gewijzigde aflossingsbedrag een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb bevat. Dat onder aan die brief geen rechtsmiddelenclausule is vermeld doet hieraan niet af. De bezwaartermijn liep af op 11 oktober 2007.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Blijkens het op de envelop geplaatste poststempel is de brief immers pas op 14 oktober 2007, en dus na het verstrijken van de bezwaartermijn op 11 oktober 2007, ter post bezorgd.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hij tot 19 oktober 2007 de tijd had om (tijdig) bezwaar te maken. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De datum 19 oktober 2007 markeert de einddatum van de bezwaartermijn van het besluit van het UWV als vermeld in de brief van 6 september 2007 en niet (tevens) de einddatum van het eerder genomen besluit van het College. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is termijnoverschrijding dan alleen verschoonbaar indien sprake is van bijzondere omstandigheden en betrokkene voortvarend heeft gehandeld zodra hij wist dat hij bezwaar kon aantekenen. De Raad sluit niet uit dat appellant in verwarring is geraakt doordat hij ter zake van de aflossing en de effectuering daarvan besluiten van twee verschillende instanties heeft gekregen, maar merkt dit niet aan als bijzondere omstandigheid. In dit verband heeft de Raad laten wegen dat zowel in het besluit van 29 augustus 2007 als in het UWV-besluit van 6 september 2007 staat vermeld dat bij eventuele vragen contact kan worden opgenomen met de gemeente. Dat appellant alleen contact heeft opgenomen met een medewerkster van het UWV en niet ook met de gemeente Delft moet voor zijn rekening en risico blijven.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2009.