2.2. Bij haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en de IB-Groep als verweerster, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Verweerster heeft na controle bij de onderwijsinstelling terecht vastgesteld, dat eiser vanaf 27 april 2006 niet meer ingeschreven stond als leerling. Uit een mailwisseling tussen de onderwijsinstelling en de Informatie Beheer Groep blijkt, dat eiser uitgeschreven is omdat hij om disciplinaire redenen van school verwijderd was.
Eiser kan zich niet vinden in de uitschrijving door de onderwijsinstelling, en stelt dat hij op 27 april 2006 nog zoekende was naar een verplichte opleidingsstageplaats. Bovendien stelt eiser dat hij nog in gesprek was met de school over de reden van uitschrijving. Naar zijn mening had verweerster de behandeling van het bezwaarschrift dienen te schorsen in afwachting van de resultaten van dit overleg.
De rechtbank is met verweerster van oordeel, dat er voor deze laatste geen andere mogelijkheid meer open stond dan vast te stellen dat eiser vanwege de uitschrijving per 1 mei 2006 niet langer aanspraak kon maken op studiefinanciering, omdat niet was voldaan aan de voorwaarde van inschrijving voor een beroepsopleiding, zoals die voorwaarde is neergelegd in artikel 2.4 van de Wsf 2000. Tot het moment van het bestreden besluit (en overigens ook tot de behandeling ter zitting) is niet gebleken dat deze uitschrijving ongedaan is gemaakt of dat overleg van eiser met de school tot de conclusie zou moeten leiden dat dit aan de orde was.
Bij de besluitvorming heeft verweerster verder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 3.27 van de Wsf 2000. Op grond van het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de studerende verplicht zijn OV-kaart in te leveren op uiterlijk de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd. Ingevolge artikel 3.27, derde lid, in samenhang met artikel 12.7 van de Wsf 2000, is de studerende indien de kaart niet tijdig wordt ingeleverd, voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.
Krachtens het vierde lid van artikel 3.27 van de Wsf 2000 is het eerste lid niet van toepassing met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan degene aan wie de kaart is toegekend, aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster ook aan deze bepaling een juiste toepassing gegeven. Eiser heeft er niet voor gezorgd dat hij direct na de uitschrijving bij de onderwijsinstelling en dus direct na het einde van zijn aanspraken op studiefinanciering de OV-studentenkaart inleverde en de rechtbank ziet geen enkele grond om aan te nemen dat hem dat niet zou kunnen worden toegerekend.
In artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 is neergelegd dat herziening van de studiefinanciering kan plaatsvinden indien teveel studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. Behoudens in geval van bedrog, kan een op grond van het derde lid van dit artikel zodanige herziening alleen geschieden binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak. Ingevolge artikel 7.4 moet bij een herziening de teveel uitbetaalde studiefinanciering worden terugbetaald. De rechtbank is niet gebleken dat verweerster bij de herziening en bij de terugvordering is getreden buiten de voorwaarden, die deze bepalingen stellen.
Voor zover eiser een beroep zou willen doen op de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 heeft verweerster terecht overwogen dat er niet gebleken is van (zeer) bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan toepassing van die hardheidsclausule zou zijn gerechtvaardigd.”