De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 maart 2009, 07/313
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 2 oktober 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2009. Voor appellant is verschenen mr. C. Vork. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Butter, advocaat te Hoorn.
1. Bij besluit van 7 juli 2006 is de aan betrokkene toegekende uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, door appellant met ingang van 4 september 2006 ingetrokken. De arbeidsongeschiktheid van betrokkene is volgens appellant afgenomen naar minder dan 25% en daardoor bestaat geen recht meer op uitkering.
2. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 december 2006 door appellant ongegrond verklaard.
3.1. Betrokkene heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft aanleiding gezien om als deskundigen psychiater prof. dr. A.H. Schene en psychiater i.o. drs. J.M. Garcia Barnet (hierna: deskundigen) te benoemen. De deskundigen hebben bij rapportage van 27 augustus 2008 geconcludeerd dat er sprake is van een invaliderende somatisatiestoornis met secundair een chronische depressie. De deskundigen kunnen instemmen met de belastbaarheid zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 oktober 2006, met de kanttekening van een waarschijnlijke aanwezigheid van een beperking van de concentratie op de datum in geding vanwege depressieve klachten en een beperking ten aanzien van het beheersen van de Nederlandse taal. Daarnaast merken de deskundigen op dat gezien de lange tijd dat betrokkene inactief is geweest moeilijk verwacht kan worden dat hij opeens fulltime gaat werken. Ten aanzien van de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten de deskundigen zich niet uit en verwijzen zij naar de arbeidsdeskundige.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportage van de deskundigen blijkt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Op de FML is bij item 1.1 (concentreren van de aandacht) en bij de items 2.11 (overige beperkingen sociaal functioneren) en 2.12 (specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid), naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen beperking vastgesteld. Weliswaar wordt de onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal niet betrokken bij de beoordeling van de aspecten spreken, schrijven en lezen op de FML, doch dient dit naar het oordeel van de rechtbank volgens de gebruikershandleiding wel te worden vermeld bij de items 2.11 en 2.12. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat uit de deskundigenrapportage volgt dat een urenbeperking uit preventief oogpunt noodzakelijk is en dat appellant zijn standpunt dat er geen medische noodzaak bestaat voor een urenbeperking, onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 december 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant de opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
4. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de FML van betrokkene op een juiste wijze is vastgesteld, zoals ook door de deskundigen is aangegeven. Ten aanzien van de concentratie geeft de werkinstructie CBBS volgens appellant geen aanleiding om item 1.1 te beperken. Daarnaast is er volgens appellant terecht geen beperking gegeven voor een beperkte taalbeheersing omdat betrokkene redelijk goed Nederlands spreekt. Ten slotte stelt appellant zich ten aanzien van de urenbeperking op het standpunt dat na een lange periode van inactiviteit de overgang naar fulltime arbeid voor iedereen groot is. Dat is echter geen reden om een urenbeperking aan te nemen. De deskundigen hebben aangegeven dat betrokkene in staat moet zijn om 40 uur per week te werken en geleidelijke werkhervatting kan deel uitmaken van een reïntegratietraject.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad is van oordeel dat appellant in hoger beroep voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat met het opnemen van beperkingen onder item 1.9 voldoende rekening is gehouden met de verminderde concentratie van betrokkene. Bij item 1.1 (concentreren van de aandacht) wordt als normaalwaarde uitgegaan van: “kan zich ten minste een half uur concentreren op één informatiebron (boek, documentaire op tv of radio)”. In de rapportage van de deskundigen wordt bij de onderzoeksbevindingen aangegeven dat de aandacht goed te trekken en te behouden is en uit de rapportage blijkt niet dat betrokkene op dit punt in het dagelijkse leven beperkt is. Ook uit de rapportages van de verzekeringsarts van 23 januari 2006 en 6 maart 2006 blijkt niet dat betrokkene zich niet langer dan een half uur kon concentreren tijdens het onderzoek. Daarnaast heeft behandelend psychiater Duindam geen concentratieproblemen vermeld in zijn brief van 9 juni 2005.
5.3. Ten aanzien van de beheersing van de Nederlandse taal is de Raad van oordeel dat appellant voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor het opnemen van beperkingen bij de items 2.11 en 2.12. Betrokkene is sinds zijn 16e levensjaar in Nederland en heeft enkele jaren Nederlands onderwijs gevolgd. Volgens de rapportage van de arbeidskundige van 3 juli 2006 heeft hij aangegeven de ondertitels op de televisie te kunnen lezen, dat brieven schrijven moeilijk is en dat het rekenen redelijk tot goed gaat. Bovendien zijn er naar het oordeel van de Raad geen functies aan de schatting ten grondslag gelegd die hoge eisen stellen aan de beheersing van de Nederlandse taal. Gezien het functieniveau, het opleidingsniveau en de functiebeschrijvingen is er geen aanleiding om deze functies vanwege taalbeheersing ongeschikt te achten voor betrokkene.
5.4. Ten aanzien van de urenbeperking is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat er geen medische noodzaak bestaat voor een urenbeperking en dat met een reïntegratietraject kan worden toegewerkt naar fulltime arbeid. De bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn heeft in haar rapportages van 15 september 2008 en 19 mei 2009 naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd aangegeven dat een preventieve urenbeperking niet aan de orde is omdat bij het verrichten van passende arbeid geen verergering van de aandoening c.q. decompensatie te verwachten is. Betrokkene is volgens de deskundigenrapportage door de jaren heen in een spiraal van toenemende inactiviteit en subsequente aandacht voor de somatische klachten geraakt en zou volgens de deskundigen met een intensief revalidatie/reïntegratietraject, waarbij hij toenemend geactiveerd wordt, op termijn moeten kunnen toewerken naar werk.
5.5. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.4 volgt dat de Raad in tegenstelling tot de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag en de rapportage van de deskundigen deze medische grondslag niet in de weg staat.
5.6. Aan de schatting zijn de functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), elektronica monteur (sbc-code 111220) en magazijn, expeditiemedewerker (sbc-code 267040) ten grondslag gelegd. De Raad is van oordeel dat door appellant voldoende inzichtelijk is gemaakt en voldoende gemotiveerd is waarom de betreffende functies passend kunnen worden geacht.
5.7. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 december 2006 ongegrond wordt verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 december 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009.
(get.) T.J. van der Torn.