ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5506 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die geen recht meer heeft op ziekengeld na een periode van arbeidsongeschiktheid. Appellante, werkzaam als manager kassa, is op 31 oktober 2005 uitgevallen door klachten aan de onderrug, linkerheup en bil, na een val waarbij zij haar staartbeen heeft gebroken. Na meerdere bezoeken aan de verzekeringsarts is zij op 12 juni 2007 hersteld verklaard en werd haar medegedeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld. De Raad oordeelt dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft geen reden gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, aangezien de verzekeringsarts alle relevante medische informatie heeft meegenomen in zijn beoordeling. De Raad concludeert dat de klachten van appellante niet zo ernstig zijn dat deze haar volledig arbeidsongeschikt maken. De Raad wijst erop dat de functie van manager kassa lichamelijk niet zwaar is en dat appellante in staat moet worden geacht haar werk te verrichten.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

08/5506 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 juli 2008, 07/6239 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Ensing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Ensing. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was fulltime werkzaam als manager kassa. Op 31 oktober 2005 is zij uitgevallen met klachten van de onderrug, linkerheup en bil. Deze klachten zijn ontstaan na een val waarbij zij haar staartbeen heeft gebroken. Naar aanleiding van haar uitval heeft appellante meerdere malen het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Tijdens het laatste spreekuur van 11 juni 2007 heeft de verzekeringsarts appellante per 12 juni 2007 hersteld verklaard voor haar eigen werk van manager kassa. Bij besluit van 11 juni 2007 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 12 juni 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij op en na deze datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 11 juni 2007 bezwaar gemaakt. Na heroverweging en medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts is appellantes bezwaar bij besluit van 16 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard op de grond dat zij geen aanleiding heeft gevonden om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en appellante - mede gelet op haar eerdere gedane mededelingen inzake de zitbelasting in haar werkzaamheden - in staat moet worden geacht haar eigen arbeid te verrichten.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Op grond van artikel 19, eerste lid van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
3.2. Uit de medische stukken komt naar voren dat de verzekeringsarts naast de bevindingen van het eigen medische onderzoek ook de informatie van de behandelende reumatoloog van 29 december 2006 en 2 april 2007 bij de beoordeling heeft betrokken. Vervolgens is appellante op 16 juli 2007 lichamelijk onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts. In haar beschouwing heeft deze bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat appellante bekend is met chronische pijnklachten van de rug en van de linkerheup, dat deze klachten hinderlijk zijn, maar dat zij geen dermate ernstige ziekteverschijnselen veroorzaken dat deze een volledige arbeidsongeschiktheid rechtvaardigen. Mede op grond van het feit dat de functie van manager kassa in lichamelijk opzicht een lichte functie is, er bewegingsvrijheid bestaat ten aanzien van zitten, staan en lopen en de behandelende reumatoloog in zijn brief van 2 april 2007 heeft aangegeven dat de chronische klachten van appellante goed onder controle zijn te houden met NSAID’S en manuele therapie, was de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat de belastbaarheid van appellante juist was vastgesteld.
3.3. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een andersluidend oordeel. Ook de door appellante ingebrachte sociaal medische adviezen van de GGD Den Haag, afdeling SMZ, van 25 oktober 2007 en 21 juli 2008, waarbij appellante voor respectievelijk 9 en 6 maanden arbeidsongeschikt wordt geacht, kunnen aan dat oordeel niet afdoen. Deze adviezen betreffen immers adviezen die zijn verstrekt in het kader van de Wet Werk en Bijstand en dienen - zoals ook op het formulier is aangegeven - in dat kader te worden geplaatst. Daarnaast is niet duidelijk gemaakt op welke wijze en op basis van welke objectief medische gegevens deze adviezen tot stand zijn gekomen, en overigens zien zij niet op de datum hier in geding, te weten 12 juni 2007. Voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige, zoals ter zitting door de gemachtigde van appellante is verzocht, ziet de Raad dan ook geen reden.
3.4. De Raad volgt appellante niet in haar nader ingenomen standpunt dat zij haar functie van manager kassa niet kan verrichten, omdat zij ten minste 70% van de werkdag, zijnde ongeveer 6 uur, zittend achter de kassa moet doorbrengen. Bij het onderzoek van de arbeidsdeskundige heeft appellante immers aangegeven dat zij in ieder geval anderhalf uur per dag achter de kassa zat en incidenteel langer dan die anderhalf uur. Ook heeft zij bij dat onderzoek aangegeven dat tussendoor staan en lopen mogelijk was. Tijdens de hoorzitting van de bezwaarfase heeft appellante eveneens meegedeeld dat zij vaak minstens anderhalf tot twee uur achtereen achter de kassa moest zitten. Nu appellante haar nader ingenomen standpunt op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, ziet de Raad geen reden om aan de juistheid van appellantes eerdere verklaringen te twijfelen.
4. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.J. van der Torn.
JL