ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2248 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen invorderingsbesluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen een invorderingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn aflossingscapaciteit op € 296,10 per maand, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant wel degelijk gronden had aangevoerd tegen de vastgestelde aflossingscapaciteit en de betalingsregeling. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellant niet in de gelegenheid te stellen om eventuele verzuimen in de bezwaarfase te herstellen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens heeft de Raad het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 20 december 2006 ongegrond is. De Raad heeft geoordeeld dat de vordering van het Uwv op appellant niet is verjaard, en dat het primaire besluit gehandhaafd dient te worden. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,-- bedragen, en heeft bepaald dat het griffierecht in beroep en hoger beroep aan appellant dient te worden terugbetaald.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om appellanten de gelegenheid te bieden om hun bezwaren adequaat te onderbouwen. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechtsbescherming van burgers in het bestuursrecht.

Uitspraak

08/2248 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2008, 07/2394
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009 waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 28 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, gericht tegen de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellant op € 296,10 per maand, niet-ontvankelijk verklaard. In het bestreden besluit is wat dit aangaat het volgende overwogen:
“De bestreden beslissing betreft de invordering van de in rechte vaststaande terugvordering. Dit is aan de orde en o.i. kan het bezwaar gelet op de toepasselijke sv-bepalingen slechts betrekking hebben op de hoogte van de vastgestelde aflossingscapaciteit en de betalingsregeling. Hiertegen heeft u feitelijk geen gronden aangevoerd zodat wij uw bezwaar voorzover gericht tegen de aflossingscapaciteit en de voorgestelde betalingsregeling niet ontvankelijk moeten achten.
Met betrekking tot hetgeen wordt gesteld over verjaring van de terugvordering is van belang dat er in sv-wetten geen specifieke terugvorderingstermijnen meer zijn opgenomen. Voor verjaring wordt aansluiting gezocht bij de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op dit civiele geschilpunt is o.i. de burgerlijke rechter de aangewezen rechter om over de vraag van de verjaring van de bestaande vordering te oordelen. Ook op dit punt achten wij uw bezwaar derhalve niet-ontvankelijk.”
1.3. In de aangevallen uitspraak is het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte zijn aflossingscapaciteit heeft vastgesteld op een bedrag van € 296,10 per maand. Nu de vordering van het Uwv is verjaard.
3.1. De Raad constateert dat blijkens de tekst van het bestreden besluit is bedoeld te stellen dat er sprake is van een privaatrechtelijke rechtshandeling, zodat een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar, respectievelijk beroep op grond van die wet mogelijk is, ontbreekt. Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv deze stelling evenwel reeds laten vallen. Naar het oordeel van de Raad is dit terecht gebeurd, gelet op het publiekrechtelijk karakter van het primair besluit dat blijkens de slotzin van het bestreden besluit met name is gebaseerd op de artikelen 57 en 57a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
3.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv evenwel ten onrechte zijn primaire stelling gehandhaafd dat appellant in bezwaar geen gronden heeft aangevoerd tegen de vastgestelde aflossingscapaciteit en de betalingsregeling. In het bezwaarschrift van 2 januari 2007 heeft de gemachtigde van appellant het volgende gesteld:
“Cliënt bestrijdt zowel dat er nog WAO teruggevorderd kan worden als de hoogte van de vastgestelde aflossing, terwijl er tevens mogelijk sprake is van verjaring.”
Deze reeds in bezwaar aangevoerde gronden dienen naar het oordeel van de Raad in die zin te worden opgevat dat appellant van mening is dat er in het geheel geen aflossingscapaciteit en een in relatie daarmee staande betalingsregeling (meer) mocht worden vastgesteld. Aldus bezien zijn de aangevoerde bezwaargronden derhalve (mede) gericht tegen de hoogte van de vastgestelde aflossingsbedragen en de daarop gebaseerde afbetalingsregeling.Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden. In dit verband merkt de Raad volledigheidshalve tevens op dat niet is gebleken dat het Uwv appellant als voorgeschreven in artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld het vermeende verzuim in de bezwaarfase te herstellen. De op 23 januari 2007 en 5 maart 2007 door het Uwv aan de gemachtigde van appellant gestuurde brieven kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, omdat daarin de gelegenheid wordt geboden de gronden van het bezwaar aan te vullen. Er is daar geen sprake van het ontbreken van gronden en derhalve ook niet van de mogelijkheid om ontbrekende gronden alsnog binnen een daartoe gestelde termijn in te dienen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 1:3, eerste lid, van de Awb vernietigen.
5. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad is van oordeel dat, gelet op de beschikbare informatie, het primaire besluit van 20 december 2006 gehandhaafd dient te worden. In geschil is of de vordering die het Uwv op appellant heeft, is verjaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv - als overweging ten overvloede - aan dit punt expliciet aandacht besteed. Het Uwv stelt zich op basis van de daar vermelde overwegingen op het standpunt dat er geen sprake is van verjaring als door appellant aangevoerd. De Raad vat de overweging ten overvloede op als een inhoudelijk standpunt over het primaire besluit en onderschrijft hetgeen het Uwv wat dit betreft in het bestreden besluit heeft overwogen. Met de rechtbank en onder verwijzing naar hetgeen in de aangevallen uitspraak wat dit betreft is overwogen, is de Raad dan ook van oordeel dat de verjaring is gestuit en dat nog tot een beslissing kon worden gekomen als in het primair besluit neergelegd. De Raad merkt hierbij nog op dat de rechtsvoorganger van het Uwv bij brief van 7 augustus 2002 te kennen heeft gegeven dat een betalingsregeling in termijnen is vastgesteld nadat de aflossingscapaciteit van appellant was bepaald op basis van door appellant ingezonden informatie. Voorts staat vast dat appellant in elk geval eenmaal een bedrag van € 100,-- heeft voldaan aan het ingeschakelde incassobureau. De Raad leidt uit deze gegevens af dat berichten van de zijde van het bevoegde bestuursorgaan omtrent het nog verschuldigd zijn van het reeds op 24 september 2001 teruggevorderde bedrag, appellant destijds hebben bereikt. Ook aldus bezien kan derhalve worden geconcludeerd dat er sprake is geweest van stuiting van de verjaring.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep ten bedrage van in totaal (2 x € 322, --) € 644,-- en tevens te bepalen dat het griffierecht in beroep en in hoger beroep dient te worden terugbetaald.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van
20 december 2006 ongegrond;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal (€ 39,-- + € 107,--) € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
JL