ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-7257 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. De zaak betreft de vaststelling van de belastbaarheid van appellant per 19 april 1990, zoals neergelegd in het scoreformulier FIS. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van deze vaststelling en dat het Uwv op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2003. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat er geen contra-indicaties waren voor de geduide functies op de arbeidsmarkt op de datum in geding.

De Raad heeft echter ook vastgesteld dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er aanleiding is om het onderzoek te heropenen en te beslissen over het verzoek van appellant om schadevergoeding. De Raad merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in deze procedure, naast het Uwv. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar erkent de schending van de redelijke termijn, wat een belangrijke overweging is in deze zaak.

De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 september 2009.

Uitspraak

04/7257 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 december 2004, 03/1257
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.J. Achterveld, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, bij schrijven van 27 december 2004, ingekomen bij de Raad op 28 december 2004, en aangevuld bij schrijven van 27 juli 2009 hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2009. Zoals aangekondigd, is appellant niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 17 april 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
19 april 1990, de dag waarop hij 18 jaar is geworden, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten toe te kennen.
1.2. Bij besluit van 12 november 2002 heeft het Uwv het op 16 mei 2002 gemaakte bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2002 ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak van 27 mei 2003 heeft de rechtbank met beslissingen over griffierecht en proceskosten het beroep van appellant tegen het besluit van 12 november 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
2.2. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), waarin de belastbaarheid van appellant per 19 april 1990 is vastgelegd.
2.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 12 november 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat in onvoldoende mate is gemotiveerd waarom de met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssyteem (CBBS) geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt in hoeverre rekening is gehouden met de omstandigheid dat appellant beperkt is geacht voor schrijven en lezen.
2.4. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het haar is opgevallen dat het Uwv de aan appellant voorgehouden functies heeft geselecteerd door middel van het CBBS, terwijl op de datum in geding nog functies werden geselecteerd met de ACD (Arbeidscomplexendocumentatie) die later is vervangen door het Functie Informatiesysteem (FIS). Nu raadpleging van de ACD niet meer mogelijk is, dient het Uwv aannemelijk te maken dat de geselecteerde functies op de datum in geding voorkwamen. Daarin is het Uwv naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Het Uwv zou dit - naar de rechtbank heeft overwogen - kunnen doen door, bijvoorbeeld met behulp van het FIS, de datum in geding zo veel als mogelijk te benaderen. Aan de hand daarvan moet appellants resterende verdiencapaciteit vervolgens op deugdelijke wijze worden bepaald.
3. Partijen hebben in deze uitspraak van de rechtbank berust.
3.1. Vervolgens is op verzoek van een bezwaararbeidsdeskundige op basis van de eerder vastgestelde FML de beperkingen van appellant neergelegd in een FIS-score. Op basis hiervan is het FIS geraadpleegd. Voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn gevonden. Het betreft hier de functies van plantenkwekersknecht, samensteller geluids- en communicatieapparatuur en modinette. Deze functies kwamen voor op 4 december 1991. Een bezwaarverzekeringsarts heeft de passendheid van de functies beoordeeld.
3.2. Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2002 wederom ongegrond verklaard.
3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het op 13 november 2003 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.4. De rechtbank heeft bij deze uitspraak overwogen dat, gelet op haar eerdere uitspraak, er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant per 19 april 1990, zoals neergelegd in het scoreformulier FIS. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu bij de functieduiding is uitgegaan van de datum 4 december 1991, het Uwv de datum in geding zo veel als mogelijk heeft benaderd. Aangezien niet is gesteld of gebleken van contra-indicaties daarvoor, mocht het Uwv ervan uitgaan dat de geduide functies op de datum in geding op de arbeidsmarkt voorkwamen. De rechtbank is tevens tot het oordeel gekomen dat appellant met zijn krachten en bekwaamheden deze functies op 19 april 1990 moest kunnen vervullen. Met het vervullen van deze functies kon hij ten minste zijn maatgevende inkomen
(het minimumloon) verdienen.
4.1. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om de rechtbank niet te volgen in haar hiervoor - samengevat - weergegeven overwegingen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv bij zijn besluit van 29 oktober 2003 op een juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2003. Overigens acht de Raad met de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat, zoals appellant kennelijk beoogt te betogen, de geduide functies op 19 april 1990 niet op de arbeidsmarkt voorkwamen.
4.2. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.1. Appellant heeft bij schrijven van 27 juli 2009 verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4. In deze zaak is voorts van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 24 maart 2009 (LJN BH9991), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).
5.5. Voor deze zaak betekent het vorenstaande het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift, gedateerd 16 mei 2002, van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en vier maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Dit geldt ook voor de tweede behandeling door de rechtbank. De behandeling bij de Raad is aangevangen op 28 december 2004 en eindigt met deze uitspraak op 18 september 2009. Deze heeft derhalve meer dan twee jaar in beslag genomen, terwijl de behandeling door de rechtbank en Raad tezamen niet minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
5.6. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voorzover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/5227 en 09/5228 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C.A. Wit.
KR