ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5307 WWB + 08/5309 WWB + 08/5310 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 8 januari 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 september 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak is ontstaan na een vermoeden van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en een andere persoon, [L.]. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan, wat leidde tot de conclusie dat appellante en [L.] een gezamenlijke huishouding voerden. Dit resulteerde in een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand over een bepaalde periode terug te vorderen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bijstand, maar het College verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig was ingediend. Appellante heeft vervolgens een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die ook werd afgewezen op basis van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft de besluiten van het College in stand gelaten, maar het beroep tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag gegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar bezwaar tijdig was ingediend. Daarnaast werd de terugvordering van de bijstandsuitkeringen gerechtvaardigd geacht, omdat appellante ten onrechte bijstand had ontvangen. De Raad concludeerde dat het College terecht had geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de aanvraag van appellante om bijstand terecht was afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

08/5307 WWB
08/5309 WWB
08/5310 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2008, 07/2269, 07/3047 en 07/3477 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.F. Ronday, advocaat te Mijdrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ronday. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Heidebrink, werkzaam bij de gemeente De Ronde Venen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 8 januari 2004 bijstand aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 6 mei 2004 naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van het bij de gemeente De Ronde Venen gerezen vermoeden dat appellante met [L.] een gezamenlijke huishouding voert, heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer huisbezoeken afgelegd op het adres van [L.], [adres 1] te [plaatsnaam ], en op het door appellante opgegeven woonadres, [adres 2] te [woonplaats]. Bovendien hebben appellante en [L.] op 7 november 2006 verklaringen afgelegd.
1.2. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan het resultaat is neergelegd in het rapport van 28 november 2006, heeft het College bij besluit van 1 maart 2007 de bijstand van appellante met ingang van 8 januari 2004 herzien (lees: ingetrokken). Daarbij is vastgesteld dat appellante en [L.] een gezamenlijke huishouding voeren op het adres van [L.]. Bij besluit van 22 maart 2007 zijn de kosten van bijstand over de periode van 8 januari 2004 tot en met 31 oktober 2006 tot een bedrag van € 49.317,69 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 4 juli 2007 heeft het College het tegen het besluit van 1 maart 2007 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 4 juli 2007 heeft het College het tegen het besluit van 22 maart 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Op 29 maart 2007 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft appellante (opnieuw) opgegeven in te wonen bij [G.], de moeder van [L.], de vader van haar kinderen, op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag om bijstand hebben twee medewerkers van de gemeente De Ronde Venen op 22 mei 2007 een huisbezoek afgelegd op dit adres en hebben er gesprekken plaatsgevonden met appellante en [G.]. De bevindingen van dit huisbezoek en deze gesprekken zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2007. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante met [G.] een gezamenlijke huishouding voert. Voor zover in hoger beroep van belang heeft het College bij besluit van 10 september 2007 het tegen het besluit van 14 juni 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de besluiten van 4 juli 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts het tegen het besluit van 10 september 2007 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en het besluit van 10 september 2007 gedeeltelijk vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank evenwel geoordeeld dat de aanvraag van appellante van 29 maart 2007 terecht door het College is afgewezen. De rechtbank heeft het besluit van 10 september 2007 in zoverre in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het tegen het intrekkingsbesluit van 1 maart 2007 gemaakte bezwaar komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt het volgende.
4.2. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3. Niet in geschil is dat het besluit van 1 maart 2007 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt door verzending op 8 maart 2007. Appellante stelt dat de brief van 15 maart 2007, waarin namens haar bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 1 maart 2007, op diezelfde datum aan het College is verzonden. Vaststaat dat dit bezwaarschrift niet aangetekend is verzonden. Het College heeft vastgesteld dat dit bezwaarschrift niet in het postregistratiesysteem van de gemeente is opgenomen en dat dit bezwaarschrift ook niet bekend is bij de afdelingen Sociale Zaken en Juridische Zaken. De gemachtigde van appellante heeft een kopie van het bezwaarschrift met een begeleidend schrijven van
7 juni 2007 aan het College toegezonden. Het College stelt het bezwaarschrift niet eerder dan op 8 juni 2007 te hebben ontvangen. Nu de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift eindigde op 19 april 2007, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
4.4. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval als het onderhavige op de weg van de verzender om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. De gemachtigde van appellante heeft hierover gesteld dat hij een niet-getekend exemplaar van het bezwaarschrift in zijn dossier heeft aangetroffen, waaruit volgens hem de conclusie moet worden getrokken dat het getekende exemplaar (tijdig) aan het College is verzonden. De Raad is van oordeel dat de gemachtigde van appellante hiermee niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift daadwerkelijk tijdig ter post is bezorgd. De Raad is voorts niet gebleken van feiten of omstandigheden om de overschrijding van bedoelde termijn verschoonbaar te achten. Onder die omstandigheden heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2007 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Met betrekking tot de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 januari 2004 tot en met 31 oktober 2006 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
5.1. Nu met het onder 4.4 gegeven oordeel vaststaat dat aan appellante over de periode van 8 januari 2004 tot en met 31oktober 2006 ten onrechte bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.317,69 over te gaan. Het College heeft in overeenstemming met het ter zake van de terugvordering gehanteerde beleid gehandeld. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken.
6. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van 29 maart 2007 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.2. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellante en [G.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
6.3. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en daarmee samenhangende lasten. Als van een zodanige verstrengeling geen of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat ten tijde hier van belang ook aan dit criterium werd voldaan. De in het kader van het onderzoek afgelegde verklaring van appellante bevat voldoende elementen om over en weer verleende zorg aanwezig te achten. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellante niet aan die verklaring kan worden gehouden. Daarbij merkt de Raad op dat appellante ter zitting van de rechtbank heeft herhaald dat zij voor [G.] boodschappen heeft gedaan en haar tijdens haar ziekte heeft verzorgd. Ook blijkt uit de tijdens de zitting afgelegde verklaring dat [G.] op haar beurt aan appellante geld heeft geleend om in haar levensonderhoud te voorzien en zij haar auto aan appellante heeft uitgeleend. Vorenvermelde feiten bieden reeds voldoende grond om aan te nemen dat sprake is van wederzijdse zorg.
6.4. Het College heeft op basis van de verklaring van appellante en de bevindingen van het huisbezoek voorts op goede gronden geconcludeerd dat de daaruit naar voren komende feiten en omstandigheden niet duiden op een door zakelijke verhoudingen beheerste relatie tussen appellante en [G.]. Daarbij betrekt de Raad dat appellante heeft verklaard vanaf januari 2004 maandelijks aan [G.] een bedrag van € 250,-- aan huur te betalen, welk bedrag nimmer is verhoogd en niet als een reële zakelijke prijs kan worden beschouwd.
6.5. De omstandigheid dat het College met betrekking tot een eerdere periode dan de thans in geding zijnde periode heeft geoordeeld dat appellante met [L.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, doet aan het vorenstaande niet af. In het kader van de beoordeling van de onderhavige aanvraag is een nader onderzoek verricht naar de woonomstandigheden van appellante. Bij gelegenheid van dat onderzoek - waartoe wederom een huisbezoek is afgelegd - heeft appellante anders verklaard dan zij had gedaan op 7 november 2006, en bleek tevens sprake te zijn van een op onderdelen gewijzigde feitelijke situatie op het door appellante opgegeven adres.
6.6. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College de aanvraag van appellante van 29 maart 2007 terecht heeft afgewezen.
7. Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient te worden bevestigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) M. Pijper.
IJ