op de hoger beroepen van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 september 2007, 06/6922 en 06/6926 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 7 december 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 5 januari 2006 is de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 17 januari 2006 is voorts de aan appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 november 2005 verleende bijstand ingetrokken en zijn de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 46.920,54 van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 17 januari 2006 is dat bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan melding te maken aan het College.
1.2. Bij besluiten van 6 juli 2006 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 5 januari 2006 en van 17 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken zijn de tegen de besluiten van 6 juli 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraken van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellante vanaf het eerste controlemoment in januari 2004 open kaart heeft gespeeld, dat dit toen niet tot beëindiging of intrekking van de bijstand heeft geleid, dat de afgelegde verklaringen steeds consistent zijn geweest, dat nadien niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en dat de onderhavige intrekking en terugvordering in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft allereerst het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ook de Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning (van appellante) hebben gehad. De Raad voegt daaraan nog toe dat voor dit oordeel mede steun kan worden gevonden in het uit de gegevens van Duinwaterbedrijf Zuid-Holland in die periode blijkende zeer geringe waterverbruik in de woning van appellant. Ook voor het aannemen van wederzijdse zorg acht de Raad met de rechtbank voldoende feitelijke grondslag aanwezig. De Raad stelt overigens vast dat appellanten de van belang zijnde feiten en omstandigheden op zichzelf in wezen niet hebben betwist en dat tegen de (mede)terugvordering geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd.
4.2. Dat de rechtszekerheid zich tegen de intrekking en (mede)terugvordering van de aan appellante verleende bijstand zou verzetten, kan de Raad niet volgen. Weliswaar hebben de resultaten van het heronderzoek in januari 2004 niet tot (directe) consequenties geleid voor de lopende bijstandsuitkering van appellante, maar dat wil niet zeggen dat het College op basis van nadere onderzoeksgegevens (waaronder de nader afgelegde en meer specifieke verklaringen van appellanten op 29 en 30 november 2005 alsmede de nader bekend geworden gegevens omtrent het waterverbruik in de woning van appellant) later niet alsnog tot een andere conclusie kan komen inzake de feitelijke woon- en leefsituatie van appellanten ten tijde in geding. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante in januari 2004 de betreffende medewerker van de gemeente minst genomen niet volledig omtrent haar toenmalige woon- en leefsituatie heeft geïnformeerd. Nog daargelaten dat niet uit een schriftelijk stuk of anderszins is gebleken dat appellante er naar aanleiding van het heronderzoek in januari 2004 op mocht vertrouwen dat haar recht op bijstand verder onaangetast zou blijven, kan een beroep op het vertrouwens- en/of rechtszekerheidsbeginsel, naar vaste rechtspraak, niet slagen indien de betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen. Dat laatste was hier, ook naar het oordeel van de Raad, het geval.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.