[Appellant] h.o.d.n. [bedrijfsnaam], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 oktober 2008, 07/5247 CSV (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 10 september 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. J.T.J. Roijakkers, belastingadviseur te ’s-Hertogenbosch. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
2.1. Appellant exploiteert vanaf 1 juli 1999 een administratiekantoor. Op 29 november 2006 is vanwege het Uwv door de Belastingdienst Oost-Brabant een looncontrole uitgevoerd bij appellant betreffende de jaren 2001 tot en met 2005. De bevindingen van deze controle, welke zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2007, waren voor het Uwv aanleiding om aan appellant over 2002 tot en met 2005 correctienota’s op te leggen, waarbij premies zijn nageheven over de door appellant aan [werknemer 1] in 2005 en aan [werknemer 2] in 2002 tot en met 2005 gedane betalingen.
2.2. Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft het Uwv de bezwaren tegen de opgelegde correctienota’s ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat [werknemer 1] en [werknemer 2] met betrekking tot de door hen voor appellant verrichte werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 oktober 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat met betrekking tot de arbeidsverhoudingen tussen appellant en [werknemer 1] en [werknemer 2] is voldaan aan de drie vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding.
4. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Wat de arbeidsverhouding tussen appellant en [werknemer 1] betreft onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De in hoger beroep aangevoerde gronden, in het bijzonder het ontbreken van het oogmerk een dienstbetrekking aan te gaan, hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
5.2. Over de arbeidsverhouding tussen appellant en [werknemer 2] komt uit de stukken naar voren dat appellant na vijf jaar in loondienst bij [werknemer 2] te hebben gewerkt met ingang van 1 juli 1999 diens administratiekantoor heeft overgenomen. Bij die overdracht zijn appellant en [werknemer 2] overeengekomen dat [werknemer 2] na de overdracht werkzaamheden voor appellant bleef verrichten en voor deze werkzaamheden 15% van de door appellant gerealiseerde omzet ontving. De werkzaamheden werden deels thuis, deels op kantoor van appellant en deels bij de klant verricht en bestonden uit het opstellen van jaarrekeningen en begrotingen/liquiditeitsoverzichten, het geven van fiscale adviezen en het begeleiden bij belastingcontroles.
5.3. Het betoog van appellant dat de betaling aan [werknemer 2] van 15% van de omzet uitsluitend betrekking had op de overdracht van de onderneming van [werknemer 2] aan appellant in juli 1999 en volledig losstond van de werkzaamheden die [werknemer 2] in de (zeven) jaren daarna heeft verricht, vindt geen steun in de gedingstukken en is ook op andere wijze onvoldoende aannemelijk gemaakt. De Raad komt dan ook evenals de rechtbank tot het oordeel dat de betalingen van appellant aan [werknemer 2] moeten worden beschouwd als een tegenprestatie voor de door [werknemer 2] verrichte werkzaamheden en dus als loon.
5.4. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat voldaan is aan het vereiste van persoonlijke arbeidsverrichting. De tussen appellant en [werknemer 2] gemaakte afspraken waren onmiskenbaar gericht op de inzet van diens specifieke kennis en ervaring. Dat de echtgenote van [werknemer 2], onder meer tijdens diens ziekte, ook jaarrekeningen heeft opgesteld maakt dat niet anders, nu het daarbij ging om vervanging door een persoon met vergelijkbare kwalificaties als [werknemer 2] en niet door een willekeurige derde.
5.5. Met betrekking tot het bestaan van een gezagsverhouding komt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende naar voren. In het kader van de looncontrole heeft appellant bij brief van 6 maart 2007 aan de controlemedewerker te kennen gegeven dat hij aangaf welke werkzaamheden er moesten gebeuren, dat [werknemer 2] vervolgens de afhandeling van de zaken regelde en dat de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bij appellant lag. In de reactie op het looncontrolerapport heeft appellant onder meer gesteld dat [werknemer 2] andere fiscale ideeën had dan hij, dat [werknemer 2] weigerde zijn aanwijzingen in zijn rapportages door te voeren, en dat hij geen enkele invloed kon uitoefenen op de manier waarop en wanneer [werknemer 2] zijn werkzaamheden verrichtte. Daarbij heeft appellant echter tevens opgemerkt dat hij herhaaldelijk de rapportages van [werknemer 2] heeft aangepast. Ter zitting van de Raad heeft appellant dit laatste bevestigd. Voorts deelde hij mee dat hij na de bedrijfsoverdracht het nieuwe aanspreekpunt was voor de klanten. Dit hield in dat hij het gesprek voerde met klanten, een lijst maakte met de rapporten die moesten worden gemaakt en het overzicht hield over datum van aflevering van die rapporten.
5.6. Aan de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden verbindt de Raad de conclusie dat appellant in de in geding zijnde jaren als eindverantwoordelijke voor de onderneming de beslissingen nam, dat hij daarnaast inhoudelijk sturing kon geven en ook gaf aan de binnen de onderneming te verrichten werkzaamheden, en dat dit ook gold voor de door [werknemer 2] verrichte werkzaamheden. Dat [werknemer 2] bij de invulling van zijn werkzaamheden en werktijden de nodige vrijheid toekwam maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat [werknemer 2] in de jaren van 2002 tot en met 2005 onder werkgeversgezag van appellant werkzaam is geweest. De Raad tekent hierbij aan dat hij in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat [werknemer 2] na de overdracht aan appellant binnen de onderneming op grond van zijn specifieke kennis of financiële inbreng een dermate belangrijke en invloedrijke positie is blijven innemen, dat op grond daarvan feitelijk nog geen sprake kon zijn van een positiewisseling en van het uitoefenen van gezag door appellant.
5.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat de Raad zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat [werknemer 1] en [werknemer 2] in 2005 respectievelijk 2002 tot en met 2005 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellant werkzaam zijn geweest. Het betoog van appellant dat hij op grond van het uitblijven van correcties loonbelasting door de belastingdienst erop mocht vertrouwen dat door het Uwv geen dienstbetrekking zou worden aangenomen kan de Raad niet volgen, reeds omdat het Uwv dienaangaande een eigen verantwoordelijkheid en beslissingsbevoegdheid toekomt.
5.8. De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank de na bezwaar gehandhaafde correcties terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2009.