[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 november 2007, 06/6230 en 06/6229 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 september 2009
Namens appellant heeft mr. E.R. Moes, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
1.1. Appellant heeft in maart 2006 een aanvraag om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend voor zijn kinderen [M.], geboren [in] 1992, [M.], geboren [in] 2003 en [I.], geboren [in] 2004.
1.2. Bij besluit van 28 juni 2006 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat over de kwartalen gelegen vóór het eerste kwartaal van 2005 geen recht bestaat op kinderbijslag, omdat de aanvraag meer dan één jaar voor die kwartalen is ingediend. De aanspraak op kinderbijslag is derhalve verjaard en alleen in zeer bijzondere gevallen kan de Svb kinderbijslag met een verdere terugwerkende kracht dan één jaar toekennen. Voorts heeft de Svb bij besluit van dezelfde datum geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor zijn drie kinderen vanaf het eerste kwartaal van 2005, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij de kinderen toen in belangrijke mate heeft onderhouden.
1.3. Bij beslissingen op bezwaar van 10 november 2006 (hierna: bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 juni 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is ten aanzien van de kwartalen gelegen vóór het eerste kwartaal van 2005 overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval.
1.4. Namens appellant is in beroep aangevoerd dat er wel sprake is van een bijzonder geval, omdat appellant gedurende 4,5 jaar last heeft gehad van psychische klachten waardoor hij niet in staat was zijn belangen te behartigen. Voorts is ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2005 aangevoerd dat appellant zijn kinderen wel in belangrijke mate heeft onderhouden. Daarbij is verwezen naar diverse overgelegde bewijsstukken.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en de Svb als verweerder is aangeduid:
“Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was eerder een aanvraag om kinderbijslag in te dienen. Hierbij tekent de rechtbank aan dat eiser op geen enkele wijze duidelijkheid heeft verschaft over de oorzaak en/of aard van de door hem gestelde psychische problemen. Voorts is niet gebleken dat redelijkerwijs niet van eiser kon worden gevergd dat hij zich liet vertegenwoordigen door een derde, indien hij wegens psychische problemen niet in staat was zijn eigen belangen naar behoren te behartigen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op terechte gronden geconcludeerd dat geen sprake was van een bijzonder geval, waardoor de wettelijk vastgestelde termijn van terugwerkende kracht van één jaar geldt.
(…)
Gesteld noch gebleken is dat eiser over de vier kwartalen van 2005 heeft aangetoond dat hij voor [M.], [M.] en [I.] aan zijn onderhoudseis heeft voldaan nu geen enkele bewijs van betaling en/of ontvangst aangaande 2005 is overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op terechte gronden heeft geconcludeerd dat eiser zijn kinderen in 2005 niet in belangrijke mate heeft onderhouden.
Voor wat betreft het eerste kwartaal van 2006 overweegt de rechtbank dat eiser heeft overgelegd verschillende stortingsbewijzen en ontvangstbevestigingen, echter dat slechts met betrekking tot de betaling op 3 februari 2006 beide documenten zijn overgelegd. Nu deze betaling een bedrag van € 950,00 betrof en daarmee niet is gebleken dat eiser aan zijn totale onderhoudsbijdrage van € 1.158,00 heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op terechte gronden heeft geconcludeerd dat eiser zijn kinderen in het eerste kwartaal van 2006 niet in belangrijke mate heeft onderhouden.”
3. Namens appellant is in hoger beroep verwezen naar hetgeen in bezwaar en in eerste aanleg is aangevoerd.
4.1. De Raad kan zich geheel verenigen met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, welke de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met de stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel.
4.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2009.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.