ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6460 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de rol van verzekeringsartsen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2009, gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die eerder was vastgesteld op 80% of meer. De herziening vond plaats per 4 maart 2007, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat de rechtbank niet had mogen afgaan op de bevindingen van de verzekeringsartsen, omdat deze geen onafhankelijke deskundigen zouden zijn. Ze voerde aan dat haar psychische klachten en andere gezondheidsproblemen niet adequaat waren beoordeeld.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen steun was voor de stelling van appellante dat de rechtbank de bevindingen van de verzekeringsartsen niet had mogen volgen. De Raad benadrukte dat er geen aanleiding was om het verzekeringsgeneeskundige onderzoek als onzorgvuldig te beschouwen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen alle door appellante geuite klachten in hun beoordeling hadden betrokken, en dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat. De op 9 november 2006 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) werd als leidend beschouwd, en er was geen reden om aan te nemen dat de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid overschreden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van appellante tegen de herziening van haar WAO-uitkering ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de herziening van de uitkering terecht was uitgevoerd, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, waarbij de betrokken rechters de beslissing ondertekenden.

Uitspraak

08/6460 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ,s-Gravenhage van 24 september 2008, 07/5168 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. G.A. Nandoe Tewarie, advocaat te ,s-Gravenhage.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 4 januari 2007 is de aan appellante toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, herzien en per 4 maart 2007 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 juni 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het volgende overwogen.
Er is geen aanleiding het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en dossierstudie verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting. Hij heeft haar ook lichamelijk onderzocht. Verder heeft hij informatie verkregen van de behandelend sector en die informatie betrokken bij zijn beoordeling.
Er zijn geen aanknopingspunten dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante lichte beperkingen heeft in het gebruik van haar linkerhand en beperkt is ten aanzien van stresserende werkzaamheden. Appellante is verder aangewezen op werkzaamheden waarbij zij geen langdurige of zware werkzaamheden hoeft te verrichten boven schouderhoogte en evenmin langdurig hoeft te lopen of staan. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij meer beperkingen heeft dan is aangenomen, heeft appellante in beroep informatie overgelegd van haar huisarts en de behandelend neuroloog. De bezwaarverzekeringsarts heeft in reactie hierop aangegeven dat de huisarts weliswaar spreekt van een carpaaltunnelsyndroom (CTS), maar dat de neuroloog in de correspondentie met de huisarts spreekt van klachten die mogelijk bij een CTS passen maar dat deze diagnose niet is bevestigd. Er zijn bij appellante geen (objectiveerbare) neurologische afwijkingen gevonden en het medische journaal vermeldt hoofdpijnklachten zonder relevante bevindingen. De rechtbank ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en aan de juistheid van de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) te twijfelen.
De belastbaarheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies past binnen de opgestelde FML. Er is afdoende gemotiveerd waarom de signaleringen geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellante. Niet is gebleken dat daarbij de belasting van de functies is gerelativeerd. Appellante was dan ook per 4 maart 2007 in staat te achten de aan haar voorgehouden functies te verrichten. Aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 maart 2007 15 tot 25% bedraagt, is de uitkering van appellante terecht herzien.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet had mogen afgaan op de bevindingen van de verzekeringsartsen, omdat dit geen onafhankelijke artsen zijn. De rechtbank had daarentegen een medische deskundige om zijn oordeel moeten vragen. Appellante heeft verder – daarmee deels herhalende hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd – gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. Daartoe heeft appellante gesteld dat haar psychische klachten en de daarop gerichte behandeling niet bij de beoordeling zijn betrokken dan wel foutief zijn beoordeeld. Appellante heeft bovendien gesteld dat haar gezondheidstoestand niet is verbeterd. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat geen rekening is gehouden met haar andere klachten dan hoofdpijn en het CTS.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de rechtbank niet had mogen afgaan op de bevindingen van de verzekeringsartsen en een onafhankelijke medische deskundige had moeten benoemen. Voor deze stelling is geen steun te vinden in de rechtspraak van de Raad. De Raad wijst er in dit verband voorts op dat er ook overigens geen aanleiding is om het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig te achten.
6.2. In hetgeen appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Er zijn geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de verzekeringsartsen niet alle door appellante geuite klachten bij de beoordeling hebben betrokken. Wel kan worden geconstateerd dat niet alle geuite klachten tot de aanname van medische beperkingen hebben geleid. Maar dit betekent niet dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. Voor de daartoe strekkende stelling van appellante is geen steun te vinden in de zich in het dossier bevindende medische informatie. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake volledig en maakt die tot de zijne.
7. Uitgaande van de op 9 november 2006 opgestelde FML is er geen reden om aan te nemen dat de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid overschrijden en niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
8. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C.A. Wit.
TM