[Appellant], wonende te [Woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2008, 07/4347 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2009
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 juni 2009, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.M.A. van Aalst-Braakman, fiscalist te Heerhugowaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Verdonk, werkzaam bij het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Werkloosheidswet (WW) en de Ziekenfondswet (Zfw) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant houdt zich bezig met het verrichten van reparaties en onderhoud van elektrotechnische installaties. Vanaf 2003 heeft appellant [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) regelmatig ingeleend om op projectbasis elektrotechnische werkzaamheden uit te voeren.
1.2. Naar aanleiding van een bij appellant gehouden boekenonderzoek door de Belastingdienst Rijnmond, Kantoor Rotterdam, heeft het Uwv voor betrokkene verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de ZW, de WW, de WAO en de Zfw. Bij besluiten van 6 juli 2007 heeft het Uwv correctienota’s opgelegd over de jaren 2003 tot en met 2005. Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het Uwv de namens appellant gemaakte bezwaren tegen voormelde nota’s ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank op grond van het geheel van feiten en omstandigheden geoordeeld dat gezien de ter zake geldende criteria van het bestaan van een gezagsrelatie, van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en van een verplichting tot loonbetaling, betrokkene geacht kan worden werkzaam te zijn geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de verzekeringsplicht ongegrond verklaard. Het beroep gericht tegen de opgelegde boetenota’s over de jaren 2004 en 2005 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, onder handhaving van hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Niet in geding is dat betrokkene als bevoegd installateur een zelfstandige ondernemer is in dezelfde branche als appellant en dat betrokkene een winkel in elektrische apparatuur drijft. Sedert begin 2003 tot en met 2005 heeft betrokkene voor appellant regelmatig op projectbasis elektrotechnische werkzaamheden uitgevoerd. Er is tussen appellant en betrokkene nooit een contract opgemaakt en alle afspraken zijn mondeling aangegaan. De opdrachten worden aangenomen door appellant en ook de prijsafspraken met de opdrachtgevers worden door appellant gemaakt.
4.2. Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstbetrekking en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn. Derhalve heeft het Uwv terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen verzekeringsplicht ten aanzien van de door betrokkene verrichte werkzaamheden aangenomen.
4.3. Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn jurisprudentie sprake is indien door de vermeende werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden zijn ingebed in de bedrijfsvoering van appellant, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van degene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Daarbij speelt naar het oordeel van de Raad tevens een rol dat dezelfde werkzaamheden door werknemers van appellant werden verricht en dat appellant onvoldoende personeel in dienst had voor het aanwezige werk. Eveneens acht de Raad van belang het gegeven dat betrokkene zich presenteerde als werknemer van appellant en dat appellant uiteindelijk verantwoordelijk was voor eventuele klachten en de facturering naar de klant toe. Betrokkene had de vrijheid een opdracht te weigeren, maar aan eenmaal begonnen werk moest hij afmaken. Dat betrokkene gelet op zijn jarenlange ervaring en bekwaamheden, zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid verrichtte doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van appellant om hem opdrachten en aanwijzingen te geven indien dat nodig was. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant werkgeversgezag over betrokkene kon uitoefenen, al heeft zich dat in de praktijk nauwelijks voorgedaan en hebben appellant en betrokkene dat zelf niet zo ervaren.
4.4. Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat eerst in hoger beroep naar voren is gebracht dat betrokkene zich heeft laten vervangen door [naam collega], een collega installateur uit de regio. Nu van feitelijke vervanging van betrokkene, anders dan de verklaring van betrokkene zelf dat hij zich heeft laten vervangen, niet is gebleken en de aard van de werkzaamheden vervanging door een willekeurige derde niet toeliet, is tevens sprake van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting.
4.5. Verder kan de Raad het door betrokkene gedeclareerde uurtarief van € 20,-- niet anders beschouwen dan als contraprestatie voor het verrichten van arbeid.
4.6. Met betrekking tot hetgeen overigens in hoger beroep naar voren is gebracht merkt de Raad op dat de bedoeling van partijen niet van doorslaggevende betekenis is voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht. Verzekeringsplicht ontstaat immers van rechtswege.
4.7. Met betrekking tot de opgelegde boetenota’s over de jaren 2004 en 2005 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het beroep hiertegen terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het bestreden besluit slechts ziet op de correctienota’s over de jaren 2003 tot en met 2005 en er geen zelfstandig beroep is ingesteld betreffende de boetenota’s over de jaren 2004 en 2005.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2009.