07/4747 ALGEM
07/4748 ALGEM
07/4750 ALGEM
07/4717 WAO
07/4718 WAO
[Appellante 1], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante 1),
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant) en
[Appellante 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante 2)
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 5 juli 2007, 06/3066, 06/3065, 06/3545 en 06/3547 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 10 juli 2008.
Namens appellanten heeft mr. J. Withaar, advocaat te Goirle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 5 juni 2008, waar appellanten zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. Withaar, voornoemd en waar voor appellante 1 mede is verschenen haar directeur [naam directeur]. Het Uwv heeft zich daartoe ambtshalve opgeroepen doen vertegenwoordigen door P.R.H. Min en mr. J.J.C. Röttgers, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals die luidden ten tijd als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant en appellante 2 (gezamenlijk aangeduid als betrokkenen) hebben ingaande 1 januari 1999 met [B.V. 1], de rechtsvoorganger van appellante 1, een arbeidsovereenkomst gesloten. Enig directeur en aandeelhouder van [B.V. 1] is [B.V. 2], waarvan de tweelingbroer van appellant, [naam directeur] enig directeur en aandeelhouder is. Per 21 september 2000 heeft appellant zich ziek gemeld en met ingang van 21 september 2001 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend.
Uit onderzoek is gebleken dat betrokkenen door het Uwv ten onrechte zijn aangemerkt als verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen en bij besluit van 2 september 2005 is appellanten medegedeeld dat de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 wordt beëindigd, aangezien van begin af aan vaststond dat de arbeidsverhoudingen overheerst werden door de familieverhouding.
In het verlengde hiervan is appellant bij besluit van 4 oktober 2005 medegedeeld dat hem ten onrechte een uitkering ingevolge de WAO is toegekend en dat het toekenningsbesluit per 21 september 2001 wordt ingetrokken. Tevens is appellant bij besluit van 4 oktober 2005 medegedeeld dat hij ten onrechte een toeslag in het kader van de Toeslagenwet heeft ontvangen.
Bij besluit van 4 november 2005 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat van hem een bedrag van € 59.778,26 aan teveel ontvangen WAO-uitkering en toeslag over de periode van 21 september 2001 tot en met 31 oktober 2005 wordt teruggevorderd.
De tegen het besluit van 2 september 2005 gemaakte bezwaren, de verzekeringsplicht betreffende, heeft het Uwv bij besluiten van 3 mei 2006 ongegrond verklaard.
De tegen de besluiten van 4 oktober 2005 en 4 november 2005 gemaakte bezwaren, de intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering en toeslag betreffende, heeft het Uwv bij besluiten van 6 juni 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 3 mei 2006 en 6 juni 2006 ongegrond verklaard.
Namens appellanten is in hoger beroep, onder handhaving van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, de juistheid van de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Anders dan namens appellanten is gesteld is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van appellant, appellante 2 en [naam directeur], afgelegd in het kader van het fraudeonderzoek, door het Uwv bij haar beoordeling betrokken mochten worden. De Raad is niet gebleken dat voornoemde verklaringen onder dermate bijzondere omstandigheden dan wel onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd en opgemaakt. Daarbij merkt de Raad op dat de verklaringen aansluiten bij de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de overige zich in de dossiers bevindende gedingstukken alsmede bij het verhandelde ter zitting van de Raad.
[B.V. 1] is door [naam directeur] opgericht met als doel appellant en appellante 2 van werk en inkomen te voorzien. Per 1 januari 1999 zijn arbeidsovereenkomsten opgesteld waarin is opgenomen dat zij een aantal uren per week werken tegen een vaste vergoeding per maand. Met ingang van 1 januari 1999 zijn de salarisbetalingen gestart terwijl de werkzaamheden niet vóór 28 september 1999 een aanvang hebben genomen. Voorts is met [B.V. 1] de afspraak gemaakt dat appellant en appellante 2 gedurende de wintermaanden voor de vennootschap werken en in de zomermaanden voor eigen rekening de camping [naam camping] beheren, waarvan zij ieder voor de helft directeur/eigenaar zijn.
Gelet op de wijze waarop door appellanten invulling is gegeven aan de gesloten arbeidsovereenkomsten is de Raad van oordeel dat er sprake is van een dermate bijzondere afwijkende situatie, overheerst door de bestaande familieverhouding, dat niet gesproken kan worden van een reële arbeidsverhouding. De Raad heeft daarbij mee laten wegen de verklaringen van appellanten dat bij het ontbreken van de familierelatie nooit op deze manier gewerkt zou zijn.
Namens appellanten is een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Gesteld is dat er telefonisch overleg is geweest met een medewerker van het Uwv en dat daaruit begrepen is dat bij de aanvraag duidelijk aangegeven diende te worden dat er sprake was van een familieverhouding. Tevens stellen appellanten zich op het standpunt dat het Uwv er van op de hoogte was dat niet direct met ingang van 1 januari 1999 gewerkt zou gaan worden. Nog daargelaten wat de betekenis hiervan is merkt de Raad op dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen aangezien verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, zodat een eventuele schending van dit beginsel daarop geen invloed kan hebben. Om die reden kan ook de bedoeling van partijen niet doorslaggevend zijn voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellanten niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraken, de verzekeringsplicht betreffende, voor bevestiging in aanmerking komen.
Voorts dient de Raad de vraag te beantwoorden of het Uwv bevoegd is tot intrekking van appellants uitkeringen ingevolge de WAO en de Toeslagenwet, zulks met terugwerkende kracht vanaf 21 september 2001.
Hierboven heeft de Raad vastgesteld dat appellant niet verzekerd is geweest voor de sociale werknemersverzekeringswetten, zodat het Uwv appellant ten onrechte uitkeringen ingevolge de WAO en de Toeslagenwet heeft toegekend en uitbetaald. In artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO en artikel 11a, eerste lid onder b, van de Toeslagenwet is bepaald dat het Uwv een besluit tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering herziet of intrekt indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Het Uwv hanteert bij toepassing van bovengenoemde bepalingen een beleid, neergelegd in de Regeling schorsing, opschorting herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000, gewijzigd per 1 september 2003. In dit beleid is neergelegd dat intrekking met terugwerkende kracht onder meer mogelijk is indien ten onrechte uitkering is vertrekt door toedoen van de uitkeringsgerechtigde. Dienaangaande is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant bij de aanvraag van zijn WAO-uitkering het Uwv had moeten informeren over de bijzondere arbeidsverhouding op grond waarvan appellant zijn WAO-uitkering claimde. Daarbij merkt de Raad tevens op dat appellant bij zijn WAO-aanvraag als laatste beroep campingbeheerder heeft opgegeven, terwijl hij deze werkzaamheden niet in de vermeende dienstbetrekking met [B.V. 1] heeft verricht, maar als zelfstandig ondernemer. Gelet hierop heeft het Uwv terecht de uitkeringen ingevolge de WAO en de Toeslagenwet van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, terwijl de Raad niet gebleken is dat de vermelde beleidsregels in strijd komen met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, de intrekking van de WAO en de Toeslagenwet betreffende, voor bevestiging in aanmerking komt.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of het Uwv terecht het in het bestreden besluit van 6 juni 2006 genoemde bedrag van appellant heeft teruggevorderd.
In artikel 57 van de WAO en artikel 20 van de Toeslagenwet is onder meer bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO en artikel 11a van de Toeslagenwet onverschuldigd is betaald door het Uwv van de belanghebbende wordt teruggevorderd. Nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van onverschuldigde betalingen in de hiervoor bedoelde zin, is het Uwv terecht tot terugvordering overgegaan.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat appellants beroep op de aanwezigheid van een dringende reden om af te zien van de onderhavige intrekking en terugvordering niet kan slagen. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen genoemde dringende redenen in de zin van artikel 36a en artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een intrekking of een terugvordering voor een verzekerde heeft. Onder de gegeven omstandigheden komt in dit verband de namens appellant geschetste moeilijke financiële situatie van appellant onvoldoende gewicht toe om de aanwezigheid van bedoelde dringende reden aan te nemen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant, de terugvordering betreffende, niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.