ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4234 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die oorspronkelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze herziening per 18 mei 2006 doorgevoerd naar een mate van 25 tot 35%. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft in een eerdere uitspraak op 11 juni 2007 het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, omdat er onvoldoende medische onderbouwing was voor het vervallen van de urenbeperking.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de psychiater B.M.J. Hogenboom in zijn rapport van 12 januari 2009 geen ziekte of gebrek heeft vastgesteld, en dat zijn conclusie over de urenbeperking voornamelijk was gebaseerd op de beschrijving van appellante van haar activiteiten. De Raad heeft de eerdere overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden appellante niet meer beperkt acht voor wat betreft het aantal uren dat zij kan werken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2009. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de medische situatie van appellante in 2006 niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen, en dat de argumenten van het Uwv voldoende waren om de herziening van de uitkering te rechtvaardigen.

Uitspraak

08/4234 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2008, 07/1981 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 3 juli 2009, waar partijen – zoals aangekondigd – niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 18 mei 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 maart 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 11 juni 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 7 juli 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
1.4. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit de bevindingen van verzekeringsarts Lux van 23 februari 2006 noch uit de informatie van de huisarts is gebleken dat bij appellante sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Het Uwv is dan ook op goede gronden overgegaan tot het opstellen van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij in zijn rapport van 22 juni 2006 geen toereikende motivering heeft gegeven waarom voor eiseres geen urenbeperking meer aan de orde is. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat de medische situatie van appellante in 2006 ten opzichte van de laatste beoordeling in 1999 niet wezenlijk is veranderd hetgeen blijkt uit het rapport van verzekeringsarts Lux van 23 februari 2006 en de informatie van de huisarts van 20 maart 2006. De rechtbank heeft het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, namelijk dat er geen argumenten zijn om een urenbeperking te hanteren omdat appellante met een gerichte therapie haar copingstyle kan wijzigen waarmee de kans op lichamelijke verschijnselen afneemt, ontoereikend geacht omdat uit de stukken is gebleken dat de door appellante in het verleden gevolgde therapieën niet echt goed geholpen hebben en dat zij weinig of niet therapietoegankelijk is. Bovendien heeft de rechtbank het uitgangspunt dat therapie tot vermindering van klachten leidt, hetgeen een zwaarwegend argument is om de belastbaarheid naar boven bij te stellen, onjuist geacht omdat uitgegaan moet worden van de feitelijke beperkingen en niet van beperkingen welke na een behandeling of therapie aan de orde zouden kunnen zijn.
1.5. Partijen hebben in de uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2007 berust.
1.6. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapportage van 3 oktober 2007 van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij en een arbeidskundige rapportage van 5 oktober 2007 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 maart 2006 wederom ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Bij deze uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Ingevolge de Standaard 'Verminderde Arbeidsduur' (Lisv-mededeling M.00.039 van13 april 2000) kan de verzekeringsarts op grond van de volgende indicatiegebieden het aantal uren dat iemand kan werken beperken:
I Energetisch: klachten en/of symptomen die samen kunnen gaan met energieverlies.
II Beschikbaarheid: als gevolg van ziekte en daarmee samenhangende behandeling
feitelijk niet voltijds beschikbaar zijn om te werken.
III Preventief: om overbelasting en daaruit voortvloeiende ziekteverschijnselen te voorkomen.
De bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij heeft, nadat hij eiseres op 2 oktober 2007 heeft gesproken, aangegeven dat eiseres een irreële cognitie van haar klachten en daarmee een verkeerd beeld van haar restcapaciteit heeft en dat niet gesproken kan worden van een angststoornis in psychiatrische zin. Verder heeft hij aangegeven dat door persoonlijkheidsfactoren en (onderhoudende) systeemfactoren in haar omgeving de klachten chronisch zijn geworden maar dat de klachten in verzekeringsgeneeskundige zin niet tot volledige arbeidsongeschiktheid leiden. Voorts heeft hij aangegeven dat niet wordt ontkend dat eiseres chronische klachten heeft maar er geen indicatie is voor het preventief voorkomen van overbelasting omdat de misfit voornamelijk als gevolg van een irreële cognitie bestaat.
Er dient te worden bedacht dat in 1999 ten tijde van de laatste beoordeling, de Standaard 'Verminderde Arbeidsduur' nog niet gold en dat verweerder bij de beoordeling per datum in geding, vanwege de strengere eisen bij keuringen, gehouden was aan de Standaard te toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van het vervallen van de urenbeperking nu wel een toereikende motivering gegeven.
Eiseres heeft overigens geen andere medische gronden van beroep naar voren gebracht. Verweerder heeft voor eiseres beperkingen aangenomen in alle rubrieken.
De rechtbank is op grond van de voorhanden zijnde medische informatie en de bevindingen van verzekeringsarts Lux en bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder met de in de FML van 23 februari 2006 opgenomen beperkingen de klachten van eiseres heeft onderschat.Ten aanzien van de geduide functies is de rechtbank van oordeel dat de (mogelijke) overschrijdingen belastbaarheid voldoende zijn gemotiveerd door bezwaararbeids-deskundige J.J. van der Naald in diens rapport van 5 oktober 2007 en het aanvullend rapport van 29 februari 2008. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat de geduide functies niet passend zijn voor eiseres.”
3.1. Ook in hoger beroep worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het Uwv op goede gronden appellante niet meer beperkt acht voor wat betreft het aantal uren dat zij zou kunnen werken.
3.2. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet voltijds kan werken, heeft appellante een rapport, gedateerd 12 januari 2009, overgelegd van de psychiater B.M.J. Hogenboom.
3.3. Van de kant van het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij gereageerd met een rapportage van 24 februari 2009.
3.4. De Raad beantwoordt de hiervoor vermelde vraag bevestigend. Met de rechtbank en met overneming van de door haar gebezigde overwegingen, zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven, is ook de Raad van oordeel dat een toereikende motivering is gegeven voor het vervallen van de urenbeperking. Mede gelet op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij maakt het rapport van Hogenboom dit niet anders. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat Hogenboom op zijn vakgebied geen ziekte of gebrek heeft vastgesteld. Zijn conclusie dat een urenbeperking is aangewezen, is louter gebaseerd op de beschrijving van appellante van haar activiteiten en werkzaamheden. Dit acht de Raad onvoldoende.
3.5. Ook voor wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit van 9 oktober 2007 kan de Raad zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
TM