[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2008, 07/3057 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 28 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. B.W. Newitt, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Rhodes, kantoorgenoot van voornoemde gemachtigde. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer.
1.1. Appellante woont vanaf juli/ augustus 2006 in een appartement, dat eigendom is van haar ouders en waarvoor zij aan hen huur verschuldigd is. De IB-Groep heeft aan appellante op basis van haar opgave per 1 september 2006 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende toegekend.
1.2. Bij het ingevolge artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) genomen herzieningsbesluit van 22 september 2007 heeft de IB-Groep appellante van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2007 alsnog als thuiswonend aangemerkt en de gedurende die periode toegekende studiefinanciering omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Daarbij is aangegeven dat het aldus teveel ontvangen bedrag van € 647,84 is omgezet in een kortlopende schuld, die door middel van verrekening zal moeten worden terugbetaald.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Appellante heeft aangevoerd dat ze ten onrechte als thuiswonend is aangemerkt. De omstandigheid dat haar vader gedurende de hier aan de orde zijnde periode door ernstige problemen in de relationele sfeer noodgedwongen bij haar heeft gewoond, betekent niet dat zij als thuiswonende studerende in de zin van artikel 1.1 van de Wsf 2000 kan worden aangemerkt
1.4. Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft de IB-Groep de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 september 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de wetgever in artikel 1.1 van de Wsf 2000 een hiërarchische woonverhouding voor ogen staat, waarin de ouder(s) hoofdbewoner is (zijn). Nu zij van januari tot en met april 2007 niet op het adres van haar vader respectievelijk bij haar vader woonde, maar juist omgekeerd, kan zij niet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule. Meer subsidiair heeft appellante gesteld dat de IB-Groep alvorens gebruik te maken van de herzieningsbevoegdheid had moeten nagaan of de onjuiste toekenning van studiefinanciering voor appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Appellante stelt in dit verband dat het voor haar redelijkerwijs niet duidelijk kon of moest zijn dat zij met het onderdak verschaffen aan haar hulpbehoevende vader thuiswonend werd in de zin van de Wsf 2000.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of appellante gedurende de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2007 als thuiswonende studerende in de zin van de Wsf 2000 dient te worden aangemerkt.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die woont op het adres van zijn ouders of één van hen. Onder uitwonende studerende wordt verstaan de studerende die niet een thuiswonende studerende is.
4.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de in geding zijnde periode er geen verschil bestaat tussen het in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerde adres van appellante en dat van haar vader. Naar het oordeel van de Raad biedt, nu van een verschil in adres van één van de ouders en appellante als kind geen sprake is, de duidelijke tekst van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat appellante gedurende de in geding zijnde periode moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende. Voor het toekennen van betekenis aan een hiërarchische woonverhouding biedt artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte.
4.2.1. Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan de IB-Groep de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.2. De in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen regeling heeft mede tot doel op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen of een studerende thuiswonend is. Het gevolg van de door de wetgever gekozen regeling is dat nuances als thans in geding niet relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of appellante als uit- of thuiswonende studerende dient te worden aangemerkt.
Nu onverkorte toepassing van het aan de orde zijnde wettelijk voorschrift in overeenstemming is te achten met hetgeen door de wetgever is beoogd, kan reeds hierom van toepassing van de hardheidsclausule geen sprake zijn.
4.2.3. De Raad voegt hieraan toe dat niet valt in te zien dat de verrekening van de terugvordering appellante in een onmogelijke financiële positie brengt nu appellante de mogelijkheid had om een rentedragende lening aan te vragen.
4.3.1. Ook de meer subsidiaire grief van appellante faalt.
4.3.2. De wetgever heeft de IB-Groep met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel studiefinanciering is toegekend, tot herziening over te gaan. Aan het ontstaan van deze bevoegdheid heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden. Zo is het ontstaan van deze bevoegdheid - anders dan de bevoegdheid gegeven in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 - niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of appellante wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat een beschikking tot toekenning van studiefinanciering was genomen die onjuist was.
4.3.3. De keuze van de wetgever dat bij het ontstaan van de bevoegdheid tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 het antwoord op de vraag of appellante wist of redelijkerwijs kon weten geen rol speelt, heeft naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat dit element ook bij de afweging of van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt geen rol kan spelen. Immers, anders zou langs deze weg het door de wetgever gemaakte onderscheid in de feiten op grond waarvan herziening kan plaatsvinden zoals opgenomen in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Wsf 2000, aan welk onderscheid de wetgever gevolgen heeft verbonden ten aanzien van de termijn waarbinnen herziening kan plaatsvinden, zinledig worden.
4.3.4. Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 voert de IB-Groep een, door de Raad niet kennelijk onredelijk geacht, beleid inhoudende dat in de situatie dat te veel studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat de IB-Groep meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat sprake is van een onjuist besluit. Van een situatie dat de IB-Groep meerdere malen een fout heeft gemaakt bij het verwerken van dezelfde gegevens is in het onderhavige geval geen sprake.
4.4. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat de Raad niet tot een ander oordeel komt dan de rechtbank. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.5. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.