ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5652 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 27 augustus 2009, wordt het beroep van appellante tegen het besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad ongegrond verklaard. Appellante had een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer erkend te worden op basis van gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. De aanvraag werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat appellante was getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, geboren in 1941, in november 2007 een aanvraag indiende, maar dat deze aanvraag op 19 maart 2008 werd afgewezen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, inclusief de persoonlijke oorlogservaringen van appellante, zoals haar verblijf in een Japans kamp en de ongeregeldheden tijdens de Bersiap-periode. Ondanks de gedetailleerde uiteenzetting van appellante over haar ervaringen, concludeert de Raad dat algemene oorlogsomstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als handelingen of maatregelen in de zin van de Wet.

De Raad benadrukt dat erkenning als burger-oorlogsslachtoffer afhankelijk is van individuele, directe betrokkenheid bij specifieke gebeurtenissen die onder de Wet vallen. De ontwrichting van het gezinsleven en de angstige omstandigheden die appellante heeft ervaren, zijn niet voldoende om tot erkenning te leiden. De uitspraak bevestigt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt, en er zijn geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

08/5652 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 29 augustus 2008, kenmerk BZ 8344, JZ/60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2009. Voor appellante is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 19 maart 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Overwogen is dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
2. In bezwaar en beroep is door en namens appellante gedetailleerd aangegeven dat wel degelijk sprake is geweest van door haar ondervonden oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Hierover wordt overwogen als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
3.2. Als specifieke eigen oorlogservaringen heeft appellante naar voren gebracht het verblijf in het Japanse kamp Pondok Gedeh en het meemaken van een razzia door Japanners in de latere verblijfplaats van het gezin, kampong Tanah Tingi. Verder is gewezen op het meemaken van huiszoekingen en andere bedreigende omstandigheden tijdens de Bersiap-periode waardoor zij zich genoodzaakt zagen te vluchten van Tanah Tingi naar het toenmalige Batavia, waar in het kamp Tjideng beschietingen zijn meegemaakt.
3.3. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate iedereen heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, of f, van de Wet.
Hieruit volgt dat de ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe appellante behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiap-periode op zichzelf niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
3.4. Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij archieven en algemene historische documenten alsmede bij verweerster bekende dossiers van familieleden (vader en twee broers) van appellante zijn geraadpleegd, is geen bevestiging gevonden van persoonlijke betrokkenheid van appellante bij oorlogscalamiteiten in de zin van de Wet. Hierbij neemt de Raad in het bijzonder in aanmerking dat blijkens de verkregen gegevens te Pondok Gedeh alleen een zogenoemd zelfinterneringskamp van de Japanners (een kamp waarin de Japanners zich terugtrokken na de capitulatie) bekend is. Verder is niet gebleken van specifieke gegevens die aannemelijk maken dat appellante in verband met de na-oorlogse ongeregeldheden persoonlijk heeft blootgestaan aan levensbedreigende omstandigheden vóór of tijdens de vlucht naar Batavia of tijdens haar verblijf in het kamp Tjideng.
4. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden.
De Raad merkt nog op dat niet is beoogd te miskennen dat appellante tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan individuele, directe betrokkenheid bij de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD