ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4590 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellante toeschrijft aan haar ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode. De Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat appellante gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals het getuige zijn van geweld tegen haar stiefvader en andere oorlogscalamiteiten, niet voldoende zijn bevestigd. De Raad heeft overwogen dat algemene oorlogs-omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als handelingen of maatregelen in de zin van de Wet. De Raad concludeert dat appellante niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer, omdat er onvoldoende bewijs is voor haar directe betrokkenheid bij de gestelde gebeurtenissen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedaan op 27 augustus 2009, verklaart het beroep van appellante ongegrond. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten, aangezien de afwijzing van de aanvraag op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen en er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die de afwijzing zouden kunnen onderbouwen.

Uitspraak

08/4590 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 juni 2008, kenmerk BZ 8232, JZ/M60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2009. Namens appellante is verschenen mr. E. R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet en voorzieningen. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar ervaringen in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiap-periode.
2. Verweerster heeft bij besluit van 11 december 2007 afwijzend op deze aanvraag beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat niet is komen vast te staan dat appellante gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
3. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden en overweegt daartoe als volgt.
3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
3.2. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogs-omstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate iedereen heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, of f, van de Wet. Hieruit volgt dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot de zorg die zij na de oorlog in het gezin voor haar broertjes en zusjes heeft gehad door het oorlogstrauma van haar ouders niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan leiden.
3.3. Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij historische gegevens en bij verweerster bekende dossiers van familieleden en een huisgenoot van appellante destijds zijn geraadpleegd, is geen bevestiging gevonden van door appellante meegemaakte oorlogscalamiteiten als hiervoor onder 3.1 omschreven. Dat appellante getuige is geweest van het bijna vermoorden van haar oom door Indonesiërs en het slaan op het hoofd van haar stiefvader door een Japanner is op geen enkele wijze bevestigd. Ten aanzien van laatstgenoemd voorval is namens verweerster ter zitting nog naar voren gebracht dat uit het dossier van de stiefvader van appellante is gebleken dat deze heeft vermeld dat hij tijdens zijn internering, die de gehele periode van de Japanse bezetting besloeg, in de gevangenis van Meester Cornelis een klap boven zijn linkeroor heeft gekregen van een Japanner, die hem met een sabel in de schede sloeg. Van dit voorval kan appellante geen getuige zijn geweest, omdat zij op dat moment in Batavia verbleef en zij bovendien heeft verklaard dat haar moeder haar stiefvader pas in 1946 heeft leren kennen. Van het getuige zijn van wreedheden begaan door Japanners tegen gevangenen in of bij kamp Tjideng is evenmin voldoende bevestiging verkregen en het getuige zijn van bedreiging van de moeder van appellante met een pistool door een Japanse kampcommandant kan niet worden beschouwd als confrontatie met extreem geweld, nu hieronder wordt verstaan doodslag, executie of zware mishandeling. Verder is onvoldoende komen vast te staan dat de vlucht naar het Petjodoplein tijdens de Bersiap-periode vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden en is niet gebleken van directe betrokkenheid van appellante bij ongeregeldheden in de buurt van het Petodjoplein.
4. Gezien het vorenstaande, wordt de onder 3 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord en dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD