[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 augustus 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 21 december 2007, kenmerk BZ 8000, JZ/Q60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Appellant is daar, zoals tevoren is bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die is geboren op [in] 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 1996 bij verweerster een aanvraag ingediend met de primaire strekking om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Die aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten, die worden toegeschreven aan hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt gedurende de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiapperiode. Als relevante ervaringen tijdens de Japanse bezettingsperiode heeft appellant naar voren gebracht: 1. zijn vlucht naar de dessa Deliwang/Kalibogor, 2. zijn internering in het kamp Halmaheira en 3. zijn verblijf in het buitenkamp Halmaheira. Als ervaringen tijdens de Bersiapperiode heeft appellant genoemd: 4. het meemaken van beschietingen en gewelddadigheden, 5. zijn verblijf in het broederschoolcomplex Randosarie en 6. zijn verblijf in een B-kamp te Soerabaja.
1.2. Bij besluit van 4 augustus 1997 heeft verweerster afwijzend op deze aanvraag beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet, aangezien de door appellant gestelde gebeurtenissen deels niet onder de werkingssfeer van genoemd artikellid kunnen worden gebracht en deels onvoldoende aannemelijk zijn geworden. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. In november 1997 heeft appellant verweerster verzocht het eerdergenoemde besluit te herzien. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 27 februari 1998, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 1998, onder overweging dat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die meebrengen dat verweerster het besluit van 4 augustus 1997 had moeten herzien. Tegen het besluit op bezwaar is bij de Raad beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 13 december 2001, nr. 98/7049 WUBO, ongegrond is verklaard.
1.4. In december 2002 heeft appellant aan verweerster opnieuw verzocht om herziening van het besluit van 4 augustus 1997 en alsnog te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Bij besluit van 14 april 2003 heeft verweerster het verzoek afgewezen onder overweging dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld die niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden, terwijl er van de genoemde gebeurtenissen, buiten de eigen verklaring van appellant, geen bevestiging is verkregen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij besluit van 30 september 2003 gehandhaafd. Ook na ontvangst van de getuigenverklaringen van
[naam getuige 1], [naam getuige 2] en [naam getuige 3] van de beschrijvingen van de gebeurtenissen door appellant en zijn broer [naam broer] heeft verweerster geen aanleiding gezien tot wijziging van haar standpunt omdat op basis daarvan onvoldoende is aangetoond dan wel aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Tegen het besluit van 30 september 2003 is bij de Raad beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 7 oktober 2004, nr. 03/5198 WUBO, ongegrond is verklaard.
1.5. In november 2005 heeft appellant aan verweerster opnieuw verzocht om herziening van de eerdere afwijzingen en alsnog te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Bij besluit van 30 december 2005 heeft verweerster dit verzoek afgewezen onder overweging dat de twee ingebrachte nieuwe getuigenverklaringen, geen betrekking hebben op calamiteiten in de zin van de Wet. Na daartegen gemaakt bezwaar, waarbij appellant naar voren heeft gebracht dat hij en zijn broers slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik door Japanse militairen, heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij besluit van 28 februari 2006 gehandhaafd. Tegen dit besluit is bij de Raad beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 18 januari 2007, nr. 06/1909 WUBO, ongegrond is verklaard.
1.6. In juli 2007 heeft appellant aan verweerster opnieuw verzocht om herziening van de eerdere afwijzingen. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft verweerster hierop afwijzend beslist onder overweging dat er in de aanvraag geen nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
1.7. In beroep blijft appellant van mening dat hij als burger-oorlogsslachtoffer genoegdoening behoort te krijgen.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De Raad moet vaststellen dat appellant bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, grotendeels heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvragen en zijn eerdere verzoeken om herziening had aangevoerd. Van de enige nieuwe, door appellant in bezwaar naar voren gebrachte stelling dat hij getuige is geweest van executies tijdens de zuiveringsacties op Celebes, is buiten zijn eigen verklaring geen objectieve bevestiging verkregen.
2.3. Gezien het vorenstaande kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.