ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5439 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WUV-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2009 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Hij stelde dat zijn moeder door de Japanse bezetter als gevangene was afgevoerd en dat hij en zijn broers onder slechte omstandigheden hadden geleefd tijdens de oorlog. De aanvraag werd echter afgewezen omdat appellant geen vervolging in de zin van de Wet had ondergaan.

Appellant heeft in 2006 verzocht om herziening van het eerdere besluit, waarbij hij voor het eerst stelde dat hij vrijheidsberoving had ondergaan in het jongenskamp Sompok te Semarang. De verweerster heeft dit verzoek afgewezen, omdat de door appellant gestelde vrijheidsberoving niet door officiële gegevens werd bevestigd en eerdere verklaringen van appellant en zijn broers niet aannemelijk maakten dat er sprake was van excessief geweld bij de arrestatie van zijn moeder.

De Raad heeft overwogen dat de verweerster discretionaire bevoegdheid heeft om besluiten te herzien en dat deze bevoegdheid slechts met terughoudendheid kan worden getoetst. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de verweerster hadden moeten aanzetten tot herziening van haar eerdere besluit. De getuigenverklaringen van de broers van appellant waren onvoldoende om de herziening te rechtvaardigen, vooral omdat er geen officiële bevestiging was van de gestelde vrijheidsberoving. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat de verweerster terecht had geweigerd haar eerdere besluit te herzien.

Uitspraak

07/5439 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 juli 2007, kenmerk BZ 47104, JZ/R60/2007, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Daar is van de zijde van appellant niemand verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellant gesteld dat zijn moeder door de Japanse bezetter als gevangene is afgevoerd en dat hij en zijn twee broers door een tante zijn opgevangen en de gehele oorlog onder kommervolle omstandigheden hebben geleefd.
1.2. Verweerster heeft bij besluit van 15 januari 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2004, de aanvraag van appellant afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandig-heden waaronder appellant de oorlog heeft doorgebracht ook niet met vervolging op één lijn zijn te stellen, zodat geen aanleiding bestaat hem met de vervolgde gelijk te stellen. Bij uitspraak van deze Raad van 30 juni 2005, nr. 04/6236 WUV, is het beroep dat appellant tegen laatstgenoemd besluit heeft ingediend, ongegrond verklaard. De Raad heeft daarbij overwogen dat op grond van de gedingstukken vast staat dat appellant geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan - hetgeen door hem in dat geding niet is bestreden - en dat verweerster op goede gronden de omstandigheden waaronder appellant de oorlog heeft doorgebracht, niet met vervolging op één lijn heeft gesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerster tot deze omstandigheden pleegt te rekenen het wegvoeren van een ouder, wanneer dit met excessief geweld is gepaard gegaan maar dat, aangenomen dat appellant bij de arrestatie van zijn moeder aanwezig is geweest, niet is gebleken dat deze arrestatie met excessief geweld gepaard ging, nu appellant in dit verband heeft gesproken van “wegsleuren”.
1.3. Bij schrijven van 18 oktober 2006 en ettelijke aanvullingen daarop heeft appellant verweerster verzocht haar eerdere besluit te herzien. In dat verband heeft appellant aangegeven dat hij tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan in het jongenskamp Sompok te Semarang, zodat hij moet worden erkend als vervolgde en voorts - zo er onvoldoende grond is hem aan te merken als vervolgde - hem alsnog met de vervolgde gelijk te stellen, aangezien bij de arrestatie van zijn moeder grof geweld is gebruikt.
1.4. Verweerster heeft dit verzoek om herziening van appellant afgewezen bij besluit van 22 februari 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 20 juli 2007. Verweerster heeft daarbij overwogen dat de door appellant bij zijn herzieningsverzoek voor het eerst gestelde vrijheidsberoving tijdens de Japanse bezettingsperiode niet door officiële gegevens wordt bevestigd en dat gezien de door appellant en zijn broers eerder afgelegde verklaringen excessief geweld bij de arrestatie van zijn moeder niet aannemelijk is geworden.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Appellant heeft als nieuw feit aangevoerd dat hij tezamen met zijn broers na de arrestatie van hun moeder geïnterneerd is geweest in het jongenskamp Sompok nabij Semarang. Verweerster heeft na voldoende zorgvuldig onderzoek geen officiële bevestiging van deze internering verkregen en heeft daarom geen aanleiding gezien appellant thans wel als vervolgde aan te merken.
2.3. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat voor herziening van haar eerder ingenomen standpunt alleen de getuigenverklaringen van de broers van appellant onvoldoende zijn en dat slechts wanneer in officiële bronnen bevestiging is verkregen van deze vrijheidsberoving er een grond voor herziening op dit punt zou zijn. De Raad overweegt daarbij dat appellant tijdens zijn eerdere aanvraag en de daarop volgende bezwaar- en beroepsprocedure nimmer heeft gerept van eigen vrijheidsberoving en dat ook zijn twee broers tijdens hun aanvragen en de daarop volgende bezwaar- en beroepsprocedures niet hebben gemeld dat zij tijdens de bezet-tingsperiode door de Japanners van hun vrijheid beroofd zijn geweest. Ten slotte is op een door de moeder van appellant in 1958 ingediende aanvraag om toekenning van een Japanse uitkering vermeld dat haar kinderen, waaronder appellant, tijdens haar gevangen-schap bij een tante in Bandung waren. Nu in officiële bronnen geen enkele bevestiging is gevonden van de door appellant en zijn broers thans gestelde vrijheidsberoving, is er naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor verweersters weigering haar eerder genomen standpunt te herzien.
2.4. Verweerster heeft ook geweigerd haar eerder genomen besluit op het tweede daarin besloten onderdeel te herzien. Dit betreft de weigering om appellant met de vervolgde gelijk te stellen omdat de omstandigheden waaronder hij de bezettingsjaren heeft doorgebracht geen overeenkomst vertonen met vervolging. Dit onderdeel van het tussen partijen bestaande geschil spitst zich toe op de omstandigheden rond de arrestatie van appellants moeder door de Japanse bezetter. Deze omstandigheden zijn bij de onder 1.2 genoemde uitspraak al getoetst op basis van hetgeen appellant in die procedure omtrent deze arrestatie heeft verklaard en toen is door de Raad geoordeeld dat geen sprake is geweest van excessief geweld bij deze arrestatie. Thans heeft appellant, daarin gesteund door zijn broers, nadere en meer gewelddadige details over deze arrestatie naar voren gebracht. Verweerster heeft het gelet op de eerdere verklaringen van appellant en zijn broers niet aannemelijk geacht dat de moeder van appellant is weggevoerd met excessief geweld zoals voor toepassing van de Wet door verweerster geëist. De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen.
De in beroep ingezonden verklaring d.d. 22 oktober 2007 van [naam K.H.] over de omstandigheden waaronder de moeder van appellant is gearresteerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Ten eerste omdat deze verklaring pas zo laat is ingebracht dat verweerster daarmee bij het nemen van haar in dit geding bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden en ten tweede omdat aan deze verklaring onvoldoende gewicht kan worden toegekend wanneer deze wordt bezien in samenhang met de eerdere niet consistente verklaringen van appellant en zijn broers.
2.5. Hetgeen overigens door appellant naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets kan doorstaan en dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
HD