[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 juli 2008, 06/10210, 07/3966 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.W.G. Determan.
1.1. Appellant heeft zich op 9 juni 2005 ziek gemeld wegens longklachten en moeheidklachten voor zijn werk als fulltime administratief medewerker bij een hypotheekkantoor. Hem is daartoe een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft meerdere malen het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft hem - na informatie te hebben gekregen van de behandelende longarts - met ingang van 11 september 2006 hersteld verklaard voor zijn werk als administratief medewerker.
1.2. Bij besluit van 15 september 2006 is aan appellant meegedeeld dat hij dienovereenkomstig met ingang van 11 september 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen het besluit van 15 september 2006 gerichte bezwaar is na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts bij besluit van 17 november 2006 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Appellant heeft in februari 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 16 februari 2007 is die uitkering hem geweigerd, op de grond dat appellant niet voldeed aan de voorwaarde dat hij wegens ziekte 104 weken zijn werk niet of niet volledig kon doen. Bij besluit van 29 mei 2007 (hierna: bestreden besluit 2) is die weigering, na bezwaar, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 was de rechtbank van oordeel dat zij geen aanleiding had om de onderzoeken van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 oordeelde de rechtbank dat uit de hersteldverklaring op 11 september 2006 voortvloeit dat appellant de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft voltooid.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtsreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft de dossiergegevens en de medische rapportages opnieuw bestudeerd alsmede de verslaglegging van de primaire verzekeringsarts beoordeeld. Uit informatie van de behandelende longarts, J.J. Brahim, van 24 juli 2006 blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor inspanningsastma en appellant bij lichamelijk onderzoek niet kortademig is. Er worden geen afwijkingen geconstateerd, er zijn geen evident zichtbare afwijkingen aan hart en longen en het longonderzoek was normaal. De door appellant in beroep overgelegde brief van diezelfde longarts van 18 december 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Blijkens die brief is bij appellant op grond van nieuw longfunctieonderzoek de diagnose allergisch astma bronchiale en allergische rhenitis problematiek gesteld. Appellant heeft daarom opnieuw inhalatiemedicatie voorgeschreven gekregen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is bij appellant - gelet op de Landelijke Transmurale Afspraak CPOD - sprake van een milde vorm van bronchusobstructie die goed reageert op inhalatiemedicatie (Ventolin). De Raad acht deze uitleg overtuigend. Mitsdien heeft hij evenals de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. In hetgeen voorts door appellant - overigens zonder enige medische onderbouwing - is aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
3.3. De Raad is derhalve van oordeel dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellant met ingang van 11 september 2006 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten en hij derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
4. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA kan de verzekerde pas aanspraak maken op een uitkering op grond van die wet nadat een wachttijd van 104 weken is verstreken. Appellant heeft zich op 9 juni 2005 ziek gemeld en is - zoals uit vorenstaande overweging 3.3 volgt - door het Uwv terecht met ingang van 11 september 2006 hersteld verklaard. Daarmee betreft de ziekteperiode van appellant 65 weken. Het Uwv heeft mitsdien terecht bij bestreden besluit 2 de weigering gehandhaafd om appellant een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak - die de Raad ook overigens onderschrijft - voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter, A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.